Vertrouwensbeginsel en de sollicitatieplicht

Ook verschenen in het maandblad uitkeringsgerechtigden MUG van november 1998

Vertrouwensbeginsel

Een 25-jarige cliënt van de sociale dienst heeft twee en een half jaar een bijstandsuitkering. In die tijd hield hij zich bezig met schrijven en beeldende kunst. Hij schreef geen sollicitatiebrieven. Wel informeerde hij bij de sociale dienst naar de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor de Wet Inkomstenvoorziening Kunstenaars (WIK). Daarover kon men hem niets vertellen. Gedurende die twee en een half jaar werd hij af en toe opgeroepen voor een gesprek en kreeg dan steeds te horen: ‘Je hebt niet gesolliciteerd en dat moet wel, de volgende keer willen we sollicitatiebrieven zien.’ Verder gebeurde er niets.

Tot juni 1998. Toen hij bij een heronderzoek weer geen sollicitatiebrieven kon laten zien, werd er gedurende drie maanden 10 procent op zijn uitkering gekort. In augustus werd hij weer opgeroepen. De cliënt had toen een sollicitatiebrief bij zich. Het gesprek was kort en verliep rustig. Er werd hem geen enkele waarschuwing gegeven en er werden geen mogelijke nieuwe sancties aangekondigd. Vervolgens kreeg de cliënt een brief in de bus waarin stond dat hij in de maand september geen uitkering zou ontvangen. In oktober zou er opnieuw een heronderzoek zou plaatsvinden. Wanneer de cliënt dan niet voldoende sollicitatiebrieven zou kunnen tonen, zou zijn uitkering definitief worden stopgezet.

De cliënt zocht een advocaat en ging tegen de beslissing van de sociale dienst in beroep. Nadat een bezwaarschrift was geschreven, vond zoals gebruikelijk een hoorzitting plaats waar de cliënt, zijn advocaat en een jurist van de afdeling Bezwaarschriften aanwezig waren. Tevens vroeg de advocaat een voorlopige voorziening aan bij de president van de rechtbank, een versnelde procedure waarbij de rechter een voorlopige uitspraak doet over een geschil tussen de sociale dienst en een cliënt in afwachting van de uitslag van de officiële bezwaarschriftprocedure. De advocaat raadde de cliënt aan wel onmiddellijk te gaan solliciteren, hetgeen gebeurde.

Op de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift bracht de advocaat naar voren dat cliënt naar de mogelijkheden van de WIK had geïnformeerd en dat men daarover geen enkele informatie kon verschaffen. Ook voerde hij aan dat voor de korting die gedurende drie maanden werd toegepast geen enkele waarschuwing was gegeven en de cliënt steeds werd heengezonden met de mededeling ‘volgende keer dan maar’. Ook de opschorting van de uitkering in september was in het gesprek dat daaraan voorafging niet aangekondigd, zodat daarover geen enkel overleg had kunnen plaatsvinden. Uit het feit dat in de gesprekken vóór juni steeds werd geaccepteerd dat er geen sollicitatiebrieven waren, had de cliënt geconcludeerd dat de sociale dienst het hem niet aanrekende dat hij geen werk in loondienst zocht. De beschikking over de opschorting van de uitkering zou dan ook in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel. Gezien de gesprekken voor juni 1998 mocht de cliënt erop vertrouwen dat de sociale dienst hem geen sanctie zou opleggen wegens het niet verrichten van sollicitatieactiviteiten.

Verder werd aangevoerd dat het opschorten van de uitkering in september, zo kort na de korting van 10 procent gedurende drie maanden en zonder enige waarschuwing, een onevenredig zware straf was waarbij de cliënt niet in de gelegenheid werd gesteld zijn gedrag te wijzigen. De cliënt verkeert thans in grote financiële problemen. De sociale dienst heeft geen enkele actie ondernomen om de cliënt naar de arbeidsmarkt te begeleiden. Ten slotte: de bestreden beschikking van de opschorting in september was tot stand gekomen zonder dat de cliënt daarover was gehoord. De advocaat verzocht de beslissing te heroverwegen. Twee dagen later ontving de cliënt een brief waarin het ingediende bezwaarschrift gegrond wordt verklaard.

Piet van der Lende