De doorbraak van de neoliberale revolutie en de eerste ontwikkelingen daarna naar de neoliberale strafstaat.

Begin jaren tachtig
Aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw kwam een ware doorbraak in de doorvoering van de neoliberale politiek op gang, toen in Amerika Ronald Reagan en in Engeland Margret Thatcher aan de macht kwamen. In Nederland wordt dit gemarkeerd door de parlementaire enquete over de scheepsbouw, die leidde tot een fundamenteel andere industriepolitiek. Actief overheidsingrijpen in de economie werd een taboe, de staatssteun aan bedrijven die in een periode van laagconjunctuur de concurrentie met bedrijven uit het buitenland niet konden volhouden werd volledig afgebouwd. De ‘markt’ moest bepalen wat waar en wanneer werd geproduceerd.  Men kan verder denken aan  het historisch ‘akkoord van Wassenaar’ over de flexibilisering van de economie tussen vakbondsleider Kok en werkgeversvoorzitter Van Veen. In deze tijd waren er ook de ‘commissies Wagner’. De heer Wagner was topman van de Shell en de commissie die naar hem genoemd is heeft een reeks rapporten uitgebracht over de hervorming van de economie.
De voorstellen van de commissie Wagner II waren goed getimed. In juni 1982 kwam een tussenrapport in de publiciteit nadat het kabinet PvdA, D’66 en CDA was gevallen. In september 1982 zouden er weer verkiezingen zijn. Van Agt en Lubbers verklaarden de conclusies van het rapport te onderschrijven. Zij stelden meteen maar, dat de uitgangspunten van de commissie Wagner de basis moesten vormen voor een regeerakkoord na de verkiezingen. En dat is gebeurd. In 1982 trad het kabinet Lubbers I aan. In november van dat jaar presenteerde Lubbers zijn eerste voorstellen. Het kabinet Lubbers stelde bezuinigingen op de overheidsuitgaven centraal in het te voeren beleid. Daarnaast streefde men naar lastenverlichting voor de bedrijven, een beperking van de arbeidskosten door loonmatiging en een vermindering van de bureaucratie. Men zegde ook te streven naar de spreiding van het werk over meer mensen, zonder dat dit echter mocht leiden tot kostenverhoging voor de bedrijven. In het regeerakkoord werd afgesproken jaarlijks zeven miljard gulden ter grootte van twee procent van het nationaal inkomen te bezuinigen bij een veronderstelde loonmatiging van twee procent per jaar. Tot 1986 moest de lastendruk worden gestabiliseerd en het financieringstekort worden teruggebracht met 1% van het nationale inkomen per jaar. Loonmatiging in het bedrijfsleven speelde een belangrijke rol. Toen in de loop van de rit tegenvallers bij de uitgaven optraden, kwamen er meer bezuinigingen. Het neoliberale beleid werd in de steigers gezet.
          In Nederland was er in de eerste fasen van de invoering van de neoliberale politiek  verzet tegen de sluiting van fabrieken en een strijd voor behoud van de Keynesiaanse welvaartsstaat: Dat is de periode tot ongeveer 1983. Inde oude industrietakken die werden afgebouwd, zoals in de scheepsbouw, waren de arbeiders erg goed georganiseerd. De organisatiegraad van de vakbonden onder deze arbeiders was zeer groot. Om de protesten te kanaliseren werd de Wettelijke Arbeids Ongeschiktheids verzekering (WAO) gebruikt als afvoerputje, vakbonden en werkgevers kwamen sociale plannen overeen, waarbij vele oud-vakarbeiders in de WAO terechtkwamen. De afbouw van deze en andere regelingen zou pas later beginnen. Hun posities op de arbeidsmarkt werden ingenomen door jongeren en vrouwen, die de minder betaalde flexibele deeltijdbanen gingen vervullen in de opkomende diensteneconomie.  Zij hebben zich slechts in beperkte mate in vakbonden georganiseerd. Omstreeks 1980 werden de werkloos of arbeidsongeschikt geworden arbeiders en bijstandsvrouwen verdeeld over verschillende sociale verzekeringen, voorzieningen en uitkeringen. Door het verschil tussen die regelingen gingen mensen die een beroep deden op een bepaalde regeling zich in organisaties verenigen, die vooral opkwamen voor mensen in een specifieke regeling. Zo zien we werklozen komitees, komitees vrouwen en de bijstand, wao-komitees en samenwerkingsverbanden van de projecten van mensen zonder werk ontstaan.  Zij herkenden zich niet meer in de algemene vakbonden en politieke partijen, die een groot aantal verschillende groepen en hun belangen in zich verenigden. In deze tijd zien we ook de opkomst van de eerste migrantenorganisaties, die in deze jaren veel van zich deden spreken en voor wie ook gold, dat meer algemene Nederlandse organisaties naar hun mening te weinig opkwamen voor hun specifieke belangen.
Een nieuwe verscherping van het beleid
In Nederland zien we gedurende de jaren tachtig belangrijke stelselwijzigingen in de sociale zekerheid. Verschillende sociale zekerheidswetten, zoals de Algemene Arbeidsongeschiktheids Wet (AAW) werden afgeschaft. Begin jaren negentig lijkt er een nieuwe verscherping in het beleid op te treden.
Wacquant onderscheidt na 1990 bij de verbreiding van een nieuwe recht en orde ideologie vanuit de Verenigde Staten over de rest van de wereld drie fasen. In de eerste fase was er de planning, ombouw van het beleid en het zichtbaar maken ervan in verschillende steden van de Verenigde staten, bijvoorbeeld in New York  waar men begon met het ‘zero tolerance’ beleid omstreeks 1994, toen de republikein Roberto Guiliani burgemeester werd. In de verbreiding van de nieuwe ideologie speelden conservatieve denktanks als het Manhattan Institute, de Heritage Foundation en The American Enterprise Institute een beslissende rol. De instellingen begonnen met het opstellen van het begrippenapparaat, dat later door bestuurders, uitvoerders en wetenschappers in vele landen overgenomen zou worden, zoals het principe van ‘Work First’ bij de benadering van werklozen.
In een tweede fase werden de denkbeelden en het nieuwe begrippenapparaat van de Amerikaanse denktanks overgenomen door verwante instellingen in andere landen, die op hun beurt een propagandatocht voor de nieuwe denkbeelden begonnen. In Nederland kunnen we hierbij denken aan het particuliere onderzoeksinstituut Nijfer onder leiding van Eduard Bomhoff, die eind jaren negentig (ongeveer in 1997) met zijn propagandatocht begon en die later nog kortstondig minister van economische Zaken zou worden voor de Lijst Pim Fortuin in een van de kabinetten Balkenende. Maar de ideologische grondslagen voor de neoliberale strafstaat werden in Nederland al gelegd begin jaren negentig vlak voor en tijdens het kabinet Lubbers-Kok. Het begrippenapparaat van de ‘recht en orde’ theorie dat door Amerikaanse onderzoeksinstituten werd ontwikkeld viel hier in goede aarde.
Neoliberale strafstaat
Er werd een controle en beheersingsprogramma opgetuigd, met politieagenten en andere controleurs permanent aanwezig in ‘arme buurten’, en de uitbouw van een gevangenissysteem en in plaats van opbouwwerkers, sociale hulpverleners of hulpverleners in de gezondheidszorg de uitbreiding van een strafrechtsysteem met rechters voor ‘gevaarlijke’ jeugdigen.
Wacquant stelt voor verschillende Europese landen de volgende tendenzen vast. Er is de uitbreiding van het aantal preventieve hechtenissen, die volgen op arrestaties op de plaats van het misdrijf. Men gaat harder om met veelplegers die uit het hulpverleningscircuit zijn gevallen of daar geen toegang toe hebben middels opvangmogelijkheden en men gebruikt tegenover buitenlanders zonder verblijfsvergunning bij controles en bestraffing van afwijkend gedrag de methode van het opsluiten op basis van het feit dat ze geen papieren hebben waarbij het in feite gaat om het omzeilen van de normale rechtsgang in het strafrecht.
Arbeidsbureau’s, in Nederland Centra voor Werk en Inkomen genoemd, en uitkeringsinstanties kregen een actieve rol in de disciplinering en het uitdelen van straffen aan de armen, want zij beschikten over de informatie en het personeel voor een fijnmazige bewaking van ‘problematische bevolkingsgroepen’. Wacquant noemt dit sociaal panoptisme. 

Nederland lijkt tezamen met Engeland een belangrijk land te zijn geweest voor de verbreiding van de denkbeelden over de opzet van de neoliberale strafstaat. Wacquant noemt dat in Engeland achtereenvolgens door verschillende instituten  de kortingen op de bijstand, bijstand alleen in ruil voor een tegenprestatie in de vorm van arbeid (workfare) en nul-tolerantie werden verdedigd en overgenomen. Wacquant spreekt in dit verband van ‘acclematiseringszones’ voor de verbreiding van het nieuwe begrippenapparaat. In Nederland lijken oa Amsterdam en Rotterdam als ‘acclematiseringszone’ gefunctioneerd te hebben. Dit idee van ‘acclematiseringszones’ en de verbreiding van de nieuwe denkbeelden middels de opzet van wat kleinschaliger projecten waarin volgens de nieuwe methoden werd gewerkt is een bewuste politiek geweest. De propagandisten van  ‘work first’ methoden en de ombouw van het bijstandssysteem benadrukten, dat je niet met een reeks van maatregelen of voorstellen daartoe naar de (centrale) regering moest gaan om te stellen dat die moesten worden doorgevoerd. Dat zou veel publiciteit, misschien een grote maatschappelijke discussie en blokkades van oa de vakbonden oproepen. Je moest kleine projecten voorstellen, die dan vervolgens zo succesvol zouden zijn dat ze daarna door steeds meer mensen zouden worden overgenomen. Het ging er dan om, dat van deze projecten uiterst succesvolle uitstroomcijfers werden gepubliceerd, waarbij middels tevredenheidsonderzoeken onder de uitkeringsgerechtigden ook daar  het succes werd vastgesteld.

Met behulp van deze methoden hebben Bomhoff met zijn instituut Nijfer en een harde lobbyist als Dick Vink een veelheid aan begrippen en ideologische uitgangspunten in navolging van Amerikaanse denktanks in Nederland ingevoerd. Wacquant onderscheidt bij de doorvoering van de nieuwe werkmethoden, ideologie en begrippenapparaat nog een derde fase, waarbij de academische wereld een veeg uit de pan krijgt. Onderzoekers uit universitaire kringen overgoten de reactionaire Amerikaanse ‘Law en Order’ ideologie met een wetenschappelijk sausje, waarmee ze ‘ spontaan’ het estaffettestokje van de oorspronkelijke propagandisten overnamen. Wacquant zegt de de truc overal heeft gewerkt: ‘de conservatieve kat werd in een criminologische zak verkocht’ . In een later stadium zijn al deze voorstellen in de vorm van wetgeving en andere maatregelen werkelijkheid geworden. In de eerste plaats pleitte het instituut Nijfer van Bomhoff voor het ‘loodsmodel’ in de uitvoering van de bijstand. De gemeenten zouden er budgettair belang bij moeten hebben om zoveel mogelijk mensen uit de bijstand te krijgen. In de tweede plaats de invoering van workfare en work first, en in de derde plaats nieuwe samenwerkingsvormen tussen arbeidsmarkt-toeleidingsorganisaties en uitkeringsinstanties, in de vierde plaats privatisering van de arbeidsbemiddeling, in de vijfde plaats begeleiding van uitkeringsgerechtigden door een klantmanager die alle ins en outs van de uitkeringsgerechtigde kent en een centrale machtspositie inneemt. Al deze voorstellen zijn werkelijkheid geworden in de nieuwe Wet Werk en Bijstand, die in 2004 werd ingevoerd.
Uit het bovenstaande moet men echter niet afleiden, dat  de politionele en strafrechterlijke maatregelen ter vervanging van de bijstand naar Amerikaans voorbeeld in Europa zonder meer overgenomen of geïmiteerd werden. Men wilde dus niet slaafs een systeem kopieren, dat uitging van een brutale vervanging van het systeem van armoede bestrijding middels een welvaartsstaat door een strafrechterlijk systeem van wegsluiten. In de Europese landen met hun traditioneel sterke, katholieke, christen-democratische of sociaal-democratische tradities en de daarbij horende opvattingen over de taken van de staat wilde men een minder scherpe overgang naar de strafstaat, meer als een aanvulling om de armoede op een nieuwe manier te bestrijden. Men zocht, met gebruikmaking van inzichten, organisatiemethoden en sociale technieken uit Amerika en de daarbij behorende begripsvorming naar een eigen ‘Europese weg’ naar de neoliberale strafstaat, die aangepast zou zijn aan de verschillende politieke en culturele tradities van Europa. Enerzijds werden in verschillende landen maatregelen genomen op het gebied van gesubsidieerde arbeid, reintegratie van werklozen gepaard gaande met verscherping van de sollicitatieplicht en in sommige landen zoals Frankrijk zelfs een beperkte uitbreiding van het bijstandssysteem; Verder was er de handhaving van collectieve stelsels voor de ziektekostenverzekering, al werden die vaak wel hervormd. Naast de invoering van de strafstaat handhaafde men dus gedeeltelijk de welvaartsstaat van de jaren zeventig.