Banen en baanloosheid. Het probleem

Werkloosheid heeft te maken met structurele problemen. Dat klinkt mooi, maar wat betekent dat eigenlijk? In tijden van recessie, als de ekonomie krimpt en bedrijven mensen ontslaan is het eenvoudig. Er zijn eenvoudigweg te weinig banen voor de vele werkzoekenden, dus er blijven mensen over die geen betaald werk hebben. Maar in de hoogconunjctuur sinds 1995 hebben we ontdekt dat er ook dan ‘strukturele’ werkloosheid is. Hoewel er ook vacatures zijn, vinden veel mensen nog steeds niet de baan die bij hen past. En ook het grote aantal WAO-ers is deels een werkloosheidsprobleem: veel mensen kunnen geen aangepast werk vinden dat aansluit op hun lichamelijke en geestelijke mogelijkheden. Waardoor ontstaat deze situatie in een tijd van hoogconjunctuur? Aan de ene kant heb je op de arbeidsmarkt de mensen. Met hun goede en slechte karaktereigenschappen, hun wensen, dromen, doelstellingen, gevoelens en hoop. Hoop dat ze zich kunnen ontplooien in werk, dat bij hen past, dat ze graag willen doen, waarin ze veel dingen kunnen leren. Aan de andere kant heb je de productie. Ondernemers en de overheid doen investeringen in organisaties en fabrieken om iets te produceren en er zijn mensen nodig om dat te doen. Maar… er zijn ook ondernemers die vestigingen sluiten, omdat het niet meer rendabel is of bijvoorbeeld omdat de overheid de subsidie van de ene organisatie intrekt en een andere voor het eerst subsidie geeft. Of omdat de overheid bureacratische organisaties reorganiseert of privatiseert. Dus ook in een tijd van hoogconjunctuur zijn er voortdurend mensen, die hun baan kwijtraken en die een nieuwe moeten vinden in de nieuwe werkgelegenheid die gamaakt wordt. En daar wringt de schoen. Bij feiten zullen we nog zien dat er in de tachtiger en negentiger jaren een grote ombouw van de Nederlandse ekonomie heeft plaatsgevonden. Van een industriele en landbouw natie werd nederland een land, waar vooral de (commerciele) dienstensector voor werkgelegenheid zorgt. Fabrieken werden gesloten en banken geopend. Maar… een fabrieksarbeider die twintig jaar aan de lopende band heeft gestaan of met zijn handen werkte kan niet zomaar een hogere bankemployee worden waarvoor op zijn minst een middelbare ekonomische opleiding nodig is. De plaats van de traditionele fabrieksarbeider op de arbeidsmarkt werd ingenomen door herintredende vrouwen en jongeren. De werknemers uit de traditionele industrien verdwenen in de WAO of een VUT regeling of werden werkloos. De nieuwe werkgelegenheid die ondernemers en overheid creeren past niet op de mensen die in de oude werkgelegenheid werkzaam waren. Je kunt dit behalve als een ontwikkeling in de tijd ook bekijken als een geografisch vraagstuk: een recent rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau toont aan, dat de werkgelegenheid de afgelopen vijf jaar het sterkst-bovengemiddeld- groeide in de noordelijke sector van de randstad. Maar dit was werk voor mensen met een hogere opleiding, in de commerciele dienstlerlening. En in de stedelijke agglomoraties van de noordelijke randstad wonen veel ongeschoolden, vaak van allochtone afkomst, die geen baat hebben bij die nieuwe werkgelegenheid. Terwijl 40% van het aantal werkzoekenden dat staat ingeschreven bij Amsterdamse arbeidsbureau’s ongeschoold is, is voor 5% van het aantal aangeboden vacatuires alleen lagere school vereist. En de werkgelegenheid buiten de randstad is ook de afgelopen vijf jaar gemiddeld nauwelijks gestegen..

Nou valt het met die afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt eigenlijk als geheel gezien nogal mee. De meeste mensen slagen er wel in, de voortdurende omschakeling- een baan voor het leven behoort steeds meer tot het verleden- vol te houden. Maar er moet ook een prijs worden betaald. Een miljoen WAO-ers, enkele honderdduizenden werklozen en een deel van de potentiele beroepsbevolking, dat geschat wordt op bijna een miljoen, die niet als werkloze staan geregistreerd, die wel zouden willen werken, maar die geen werk kunnen vinden dat bij hen past.

De overheid kan/ wil maar beperkt invloed uitoefenen op welke nieuwe werkgelegenheid ontstaat, welke bedrijven worden gesloten en welke worden geopend en waar. Dus blijft over: een beleid om mensen voortdurend aan te passen aan het proces, waarbij steeds oude werkgelegenheid verdwijnt en nieuwe ontstaat. Dit overheidsbeleid kent de volgende punten:

  • Verbetering van scholing, bevordering ‘ employabilty’ door levenslang leren. ” Employability’ betekent, dat de mens als arbeidskracht voortdurend zorgt dat zijn arbeidskracht op de markt zijn waarde behoudt: voortdurend omscholen, leren je voortdurend aan te passen aan de ontwikkelingen op de markt.
  • De ‘culturen van werkloosheid’ bestrijden door werkervaringsprojecten en begeleiding via de sluitende aanpak en ‘case-management’ voor de mensen die langdurig in een uitkering zitten en waarbij belemmeringen weggenomen moeten worden, zoals schuldhulpverlening, therapien, begeleiding e.d. In dit verband opzet van geprivatiseerde projecten waarin sociaal-psychologische hulp, maatschappelijk werk, schuldhulpverlening, arbeidsbemiddeling en uitkeringsverstrekking in één organisatie zijn geintegreerd. De private instellingen krijgen financiele prikkels om zoveel mogelijk werklozen door begeleiding aan het werk te krijgen.
  • strakkere aansluiting van scholing op de vacatures door samenwerking met het bedrijfsleven . Ook in andere opzichten nauwere samenwerking met werkgevers in de arbeidsbemiddeling. (Door samen met potentiele werkgevers projecten op te zetten)
  • Loonkostensubsidies voor werkgevers en additionele arbeid voor werklozen zoals I.D. en W.I.W banen.

De knelpunten

  • Door de herintrede van vrouwen op de arbeidsmarkt en de toenemende aantallen werkende vrouwen komen er weliswaar ook veel gezinnen met in feite een dubbel inkomen, waarbij alle gezinsleden zich kunnen ontplooien, maar vaak is de keuze van vrouwen om betaald werk te aanvaarden en die oververtegenwoordigd zijn in de sector van de laagbetaalde flexibele arbeid geen vrije keuze maar bittere noodzaak om het te lage gezinsinkomen bij te spijkeren.
  • Er is door de sluitende aanpak bij jongeren (of werk of op school maar nooit een uitkering) door de verscherping van de toetredingsvoorwaarden in de sociale zekerheid en door de druk die op werklozen wordt uitgeoefend om betaald werk te aanvaarden met voorbijzien aan het begrip passende arbeid het gevolg, dat velen liever kiezen voor een (slechtbetaald) deeltijdbaantje dan leven onder het regiem van de bijstandswet. Dit leidt tot een aanzienlijke ‘ grijze sector’ in de economie en leidt tot een neerwaartse druk op de lonen en andere arbeidsvoorwaarden aan de onderkant van de arbeidsmarkt. (Een pizza koerier verdient soms fl 6,- netto peruur)
  • Het recht op arbeid is in het huidige beleid vervangen door het recht op ‘employability’, inzetbaarheid, strak gekoppeld aan de marktsituatie. Ben je niet meer op de arbeidsmarkt inzetbaar, dan kom je op zijn gunstigst in een ‘ zorgtraject’ maar vaak wordt niets meer voor je gedaan. Hierdoor vallen enerzijds groepen buiten de boot die graag betaald werk willen, maar die engierlei handicap hebben. Voor hen wordt in de werksfeer niets meer gedaan. Terwijl anderzijds vrijwilligers die wel een tijdlang met behoud van uitkering een spilfunctie willen vervullen in vrijwilligersprojecten die een uitstraling hebben naar de omgeving als het gaat om het voorkomen van sociaal isolement en als het gaat om belangenbehartiging (deelnemen aan de besluitvormingsdprocessen in de samenleving) onder druk worden gezet hun belangrijke functie in de maatschappij op te geven en betaald werk te aanvaarden.
  • Voorbeeld van het bovenstaande is de bijstandsgerechtigde die aan mantelzorg doet, bijvoorbeeld het verzorgen van hulpbehoeftige ouders, en die daarmee moet stoppen omdat hij/zij betaald werk moet aanvaarden. De ouders zijn dan meer aangewezen op dure thuiszorg en/of een bejaarden en verzorgingstehuis, wat veel meer geld kost. Daarom is de strakke koppeling van de arbeidsmarktbemiddeling aan de marktsituatie –hoe paradoxaal het ook klnikt- relatief duur voor de overheid en de mensen die premies betalen. Knelpunt hierbij is dat bij de kosten-baten analyse van beleidsmaatregelen de waarde van de arbeid van huisvrouwen, vrijwilligers, mensen in de mantelzorg en anderen die onbetaalde arbeid verrichten niet wordt meegerekend. Toch leveren zij bijdragen aan het ‘ sociale kapitaal’ van een samenleving: solidariteit, sociale integratie, naastenliefde, mantelzorg, opvoeding. Onduidelijk blijft daardoor in hoeverre in het huidige beleid dit sociale kapitaal wordt vernietigd, waarna het via een omweg in door de overheid te scheppen voorzieningen op een veel duurdere manier wordt teruggehaald. Ook blijft onduidelijk in hoeverre dit beleid leidt tot vernietiging van reguliere betaalde arbeid. De uitkeringen zijn in macro-economisch opzicht geen ‘kostenposten’ zoals de maandelijkse huur in het gezinsinkomen een ‘ kostenpost’ is. Die vergelijking gaat mank. In Amsterdam wordt bijvoorbeeld veel flexibele arbeid verricht in de kunsten en theatersector. Deze deskundige arbeidskrachten zouden niet beschikbaar zijn als de bijstand of de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK) er niet was om hun inkomen aan te vullen. Ze zouden dan ander werk moeten zoeken. Veel producties in deze sector zouden te duur zijn wanneer iedereen een volledig salaris krijgt. En daarmee zou reguliere werkgelegenheid vernietigd worden. Ook heeft Amsterdam een uitstraling als cultureel centrum, wat het toerisme bevordert. En dit levert ook weer werkgelegenheid en economische activiteiten op. Nogmasals het bovenstaande is bedoeld als voorbeeld om aan te tonen, dat de uitkeringen in macro-economisch opzicht niet alleen maar een ‘ kostenpost’ zijn.
  • Er zijn misschien wel vacatures, maar veel jongeren vanaf 22 hebben de ervaring, dat het vanaf dat moment al een stuk moelijker wordt om werk te vinden. Het lukt nog wel, maar de werkgevers focussen op de jongeren, die goedkoper zijn. Blijkbaar staan ze wat betreft de vervulling van vacatures nog niet echt op grote schaal met de rug tegen de muur.
  • Door de gedeeltelijke afschaffing van het begrip passende arbeid in verschillende regelingen, het gebrek aan controle van de sociale dienst op het doen en laten van private arbeidsbemiddelaars, het ontbreken van standaardmodellen voor evaluatie van de effectiviteit van projecten, etc is wat er in de spreekkamer gebeurt tussen langdurig werklozen en arbeidsbemiddelaars een schemerig gebied, waar voor de werkloze onduidelijk is, wat hij/zij nu wel of niet verplicht is om te doen, en welke mogelijkheden hij/zij heeft om doelstellingen op het gebied van activiteiten en doorstroming van betaald werk te realiseren. Dit leidt tot veel wantrouwen. Vaak is de voorlichting beneden de maat. Zo’n privaat bemiddelingsbureau heeft vaak ook maar een beperkte kijk op vacatures en regelingen waarvoor je eventueel in aanmerking komt. Men wil mensen begeleiden, om geld te verdienen en soms liever niet doorverwijzen. Om een voorbeeld te noemen: iemand wil graag als zelfstandig ondernemer aan de slag, en heeft daar concrete voorstellen voor, maar wordt door de arbeidsbemiddelaar niet doorgestuurd naar het STEW om concreet aan het plan te werken, maar de betrokken werkloze moet eerst een serie vage gesprekken met de bemiddelaar voeren, waarbij uiteindelijk als voorstel uit de bus komt, dat de betrokken werkloze moet toetreden tot een doorstroompool, die door hetzelfde bemiddelingsinstituut is opgezet. Bij verschillende van die private bemiddelingsinstituten is mijn indruk, is het helemaal niet de bedoeling om de eigen voorstellen van de betrokkene te bespreken, maar om iemand te sluizen in de projecten die men zelf heeft opgezet. Werkt privatisering hier niet averechts?
  • Langdurig werklozen, soms geconfronteerd met veel moeilijkheden, waar de overheid jarenlang niets aan heeft gedaan, worden nu de arbeidsmarkt aantrekt plotseling onder druk gezet door mensen die helemaal niet gekwalificeerd zijn op het gebied van gesprekstechnieken e.d. om gesprekken te voeren met oudere mensen die veel (psychische) moeilijkheden hebben. Er zou een soort beroepscode moeten komen voor commerciele arbeidsbemiddelaars en een vergunningenstelsel.
  • Groot knelpunt is ook, dat van bovenaf, zonder eerst te kijken naar wat de mensen willen, projecten worden bedacht (meestal projecten, waarin de overheid op een goedkope manier een bepaalde collectieve voorziening tot stand wil brengen) en dat dan vervolgens pas erover wordt nagedacht om mensen in die projecten te krijgen. Men vraagt zich onvoldoende af, of het soort werk dat gecreerd wordt wel past bij de kenmerken van de groep langdurig werklozen en hun arbeidsorientatie. Dit geldt ook voor sociale activering en vrijwilligerswerk. De vacatures voor vrijweilligerswerk bij de Vrijwilligerscentrale in Amsterdam hebben voornamelijk betrekking op vrijwilligerswerk in verzorgingstehuizen, de thuiszorg, etc. Dus vrijwilligerswerk, dat eerst door betaalde krachten werd gedaan maar die daar nu geen tijd meer voor hebben. De sociale activering komt nauwelijks van de grond. Initiatieven van mensen zelf op het gebied van vragen om scholing, vrijwilligerswerk, plannen om als zelfstandige aan de slag te gaan, voorstellen voor bemiddeling, etc bloeden dood.
  • Groot knelpunt is dat arbeidsbemiddeling en sociale activering of bevordering van vrijwilligerswerk nauw verbonden is met controle en repressiefuncties van de sociale dienst of private projecten en daardoor koessteren mensen een groot wantrouwen tegen allerlei projecten, hoewel het ook voorkomt, dat mensen, eenmaal in een traject of project, wel tevreden zijn. Maar in veel gevallen moeten er onnodig weerstanden worden overwonnen. De strafkortingen werken averechts. Ze vergroten niet de kansen op betaald werk voor langdurig werklozen (onderzoek heeft dat bewezen).
  • Verder: moeten we de pogingen, werklozen aan betaald werk te krijgen, wel zo strak koppelen aan de vacatures die er zijn? Waarom komen de (laaggeschoolde) werkzoekenden nu niet terecht in de banen waarvoor ze geschikt zijn? Wel kun je stellen, dat ze het ene wel willen, en het andere niet, vaak omdat ze voor dat andere eigenlijk ook niet geschikt zijn. Eigenlijk is het helemaal niet zo logisch, om bij de vacatures die ontstaan, dan maar naar een specifieke groep van de beroepsbevolking te kijken, met specifieke kenmerken en kennis en vaardigheden en dan te zeggen: die moeten het gaan doen. Wordt het probleem, dat langdurig werklozen niet geschikt zijn voor betaald werk volgens sommigen niet versterkt door het feit, dat bemiddelaars (en personeelsfunctionarissen?) eenzijdig kijken naar het soort vacatures dat ontstaat en de kenmerken daarvan, en daarna naar de kenmerken van mensen uit een specifieke groep, nl de langdurig werklozen, en dan zeggen, ja , ze zijn niet geschikt,, ze komen nooit meer aan het werk. In dit verband is het voor mij zeer de vraag of een langdurig werkloze, die gaat voor een bepaald beroep, waarin een overschot is, minder kansen heeft dan wanneer hij/zij onder druk gezet wordt om een beroep te nemen waarvoor hij/zij helemaal niet gemotiveerd is maar waar wel veel vacatures zijn. Het is maar van welke kant je het bekijkt.

Voorstellen voor verandering

  • De bovenstaande tekst is bedoeld als discussiestuk. Er worden knelpunten en problemen gesignaleerd, geen oplossingen. Toch enkele opmerkingen daarover. Het overheidsbeleid is sterk gericht op het ‘klaarstomen’, ‘ kneden’ van de werkzoekenden naar de eisen van de markt. Het is de vraag, hoe je ook de andere kant, de kant van de investeringsbeslssingen, de richting van de economische productie, het personeelsbeleid van de werkgevers kunt beinvloeden. Dat is niet eenvoudig. Hiervoor werd al aangegeven, dat in de economie een kosten-baten analyse wordt gemaakt die zeer beperkt is. De waarde van het sociale kapitaal (onbetaalde (huishoud) arbeid, solidariteit, naastenliefde etc wordt niet meegerekend. We zouden naar een economie moeten, waarin dit wel gebeurt. Vernietiging van milieuwaarden en sociaal kapitaal hier of elders meerekenen als een kostenpost, en sociaal kaiptaal dat er nu is economisch meerekenen. Discussiepunt is, of een dergelijke ‘ vermarkting’ van niet-economische waarden werkelijk tot een heroverweging van investeringsbeslissingen zal leiden. In het verlengde van het voorgaande verhaal liggen de volgende punten:
  • Meer ruimte voor initiatieven van mensen zelf, zonder meteen de dwang om in een trajectbegeleiding richting betaald werk te gaan, maar ook meer ruimte en faciliteiten voor initiatieven van werklozen, die zelf ideen hebben over hoe ze aan betaald werk kunnen komen.
  • Klachtenprocedures en controlesystemen bij particuliere bemiddelaars, gekoppeld aan een vergunningensysteem, om de kwaliteit van de bemiddelingsinstituten te bevorderen. Vraag hierbij is ook, of er sowieso wel geprivatiseerd moet worden en wat de gevolgen zijn.
  • Bij investeringsbeslissingen van ondernemers projecten waarbij in zeer een vroeg stadium de vraag wordt gesteld hoe we aan de mensen komen die er moeten gaan werken.
  • Een algemeen scholingsbeleid en alfabetisering van volwassenen. Naar schatting een miljoen Nederlanders kan nauwelijks lezen en schrijven. Het is de vraag, of een beleid, waarij veel geld wordt gestoken in scholing van mensen, nauw aansluitend op de vacaures van de werkgevers wel de eerste prioriteit moet zijn. In Amsterdam leven veel analfabeten. Moeten de wachtlijsten bij de basiseductie niet eerst worden weggewerkt, of moet daar niet prioriteit aan worden gegeven?.
  • Onderzoek naar het personeelsbeleid van werkgevers. Houden ze vacatures bewust in stand? Waarom maken ze zo weinig gebruik van subsdieregelingen voor langdurig werklozen? Etc.

De feiten

Nederland in verandering

De economische herstructurering van Nederland neemt in het midden van de jaren zeventig een aanvang. In deze periode is de economische structuur drastisch omgegooid. Mede tengevolge van de internationale arbeidsdeling, de verplaatsing van productievestigingen en de trend van uitbesteding en toelevering, verschoof de werkgelegenheid ten gunste van de dienstensector. De openheid van de wereldeconomie ging de afgelopen honderd jaar op en neer. Sinds 1970 wordt het niveau van 1913 bereikt, om vervolgens sterk toe te nemen. (Zie: Robert Went, in Globlalisering: wat is er nieuw? In de scholingsreader van Attac-Amsterdam.)

In de dienstensector is nu ruim 70% van beroepsbevolking actief. De traditionele sectoren als de landbouw, de industrie en de bouw kelderden in hun aandeel respectievelijk van 6,7% naar 4,6%; van 28% naar 17%; van 11% naar 7%.

Binnen de dienstensector groeiden vooral de hoger geschoolde functies van (vak)specialisten als leerkrachten, artsen, informatici, architecten en ingenieurs, etc. werkzaam bij bedrijven die niet meer aan één specifieke sector zijn opgehangen. Over wat de mensen in die beroepen verdienen is een beschouwinkje gewijd bij het hoofdstuk ‘ inkomen’.

De kwaliteit van de arbeid in lawaai, vuil, stank, gevaarlijk, zwaar, heeft de trend van de toegenomen scholing en de geleidelijke stijging van het functieniveau niet gevolgd. Eerder is sprake van een toegenomen werktempo en een stijgende werkdruk op alle niveaus.

De ekonomische herstructurering, waarbij enerzijds vooral in de traditionele industrien bedrijven werden gesloten en anderszijds enige tijd later nieuwe banen ontstonden in de dienstensector heeft in de tweede helft van de jaren tachtig geresulteerd in een record aantal werklozen in Nederland en een sterke groei van het aantal WAO-ers. Veeal oudere mannelijke indutriearbeiders die deels versleten waren en die in de oude indutrietakken werkzaam waren werden afgedankt en slaagden er niet in nieuw werk te vinden. De nieuwe banen in de dienstensector die enige tijd na de ontslagen in de traditionele industrien ontstonden werden ingenomen door herintredende vrouwen en jongeren. De verhoogde participatie van (vooral getrouwde) vrouwen is het meest pregnant. Vijfentwintig jaar geleden werkte nog maar 1 op de 5 vrouwen. Nu werkt meer dan de helft. Het aandeel van vrouwen in de actieve beroepsbevolking steeg van 25% naar 40%. Die toename wordt dikwijls toegeschreven aan de emancipatie van vrouwen, hun individuele wens tot economische zelfstandigheid en maatschappelijke participatie. Dit ten koste van de aandacht voor het motief van de financieel economisch noodzaak om het gezinsinkomen op peil te houden waarbij vrouwen helemaal geen keuzes hebben om zichzelf te ontplooien.

Hadden de traditionele industriearbeiders vaak goede arbeidsvoorwaarden en CAO’ s, de werkneemsters in de nieuwe banen kregen vaak te maken met flexibele deeltijdbanen en aanzienlijk slechtere beloningen en secondaire regelingen. Zo ontstond het ‘probleem’ van het grote aantal WAO-ers, de langdurige werkloosheid en de sector van de slechtbetaalde deeltijdarbeid. Door de toegenomen werkdruk en de slechte arbeidsomstandigheden blijft het aantal WAO-ers groeien. (Bij 60% van de WAO-ers is de arbeidsongeschiktheid werk-gerelateerd. Op dit moment vallen iedere minuut drie werknemers in Nederland uit door overmatige stress of burn-out)

Het aantal WAO-ers blijft gestaag stijgen. Waren er in 1995 873.000 WAO-ers, in 2000 was dit aantal gestegen tot 940.000.

Wanneer we uitgaan van de gergistreerde werkloosheid (ingeschreven bij het arbeidsbureau, onmiddellijk beschikbaar voor werk van meer dan 15 uur per week) groeide de (massa)werkloosheid van zo’n 50.000 in 1970 tot 200.000 in 1980. In 1984 lag het aantal al op 847.000, ofwel 16% van de toenmalige beroepsbevolking. Tot 1992 daalt de werkloosheid licht, om de volgende jaren opnieuw te stijgen. Pas vanaf het midden van de jaren negentig neemt het aantal werklozen jaarlijks met zo’n 100.000 af.

Onderwijl groeide de potentiële beroepsbevolking in deze periode van 8,09 naar 10,52 mln. (De bevolking tussen 15 en 65 jaar. ) Het allochtone (in het buitenland geboren of met een niet-Nederlandse nationaliteit) deel daarvan groeide van 3,4% in ’79 tot 10,7% in ’96. In 1970 was van de potentiële beroepsbevolking van 8,1 miljoen, 4,7 miljoen mensen daadwerkelijk actief. In ’99 was de werkzame beroepsbevolking bijna 7 miljoen op een potentiele beroepsbevolking van 10,6 miljoen.

Niet alleen de actieve beroepsbevolking groeit. Ook het aantal banen neemt toe. Tussen ’94 en ’99 met zo’n 900.000 stuks. Geschat wordt dat hiervan ca. 160.000 banen (mede) door loonkostensubsidies zijn gecreëerd. Het bereik van dit soort regelingen, is ongeveer 10% van de langdurig werklozen. Hoewel in sommige regelingen een inkomen tot 130% van het minimumloon mogelijk is, werkt het leeuwendeel ‘met behoud van uitkering’ omdat, mede door het deeltijdkarakter van de banen, een inkomen op of rond het sociaal minimum overblijft en de overheid de uitkeringsgelden van de vroegere werkloze inzet om de werkgever een praktisch gratis arbeidskracht te geven.

In arbeidsjaren uitgedrukt steeg de werkgelegenheid van 5.663.000 arbeidsjaren in 1995 tot 6.469.000 arbeidsjaren in 2000. (Een arbeidsjaar is de gemiddelde jaarlijkse overeengekomen arbeidsduur van een voltijdswerknemer) Het aantal banen van werkzame personen ligt echter op 8.581.000. Dit verschil is te verklaren door de grote toename van het aandeel van de deeltijdbanen en flexibele contracten. Tussen 1977 en 1995 is de werkgelegenheid uitgedrukt in arbeidsjaren nauwelijks gestegen. En de toename daarna was niet voldoende om volledige werkgelegenheid te creeren voor een potentiele beroepsbevolking, die ook steeds groter wordt.

Na 1995 hadden we bovendien te maken met een economische hausse met een grote economische groei. Aangezien perioden van hoogconjunctuur in onze maatschappij zich echter afwisselen met perioden van laagconjunctuur valt te verwachten, dat ook op langere termijn volledige werkgelegenheid een illusie is. Eind 2001 staan de seinen in de economie op rood.

Flexibilisering

De flexibilisering van de arbeid is nauw verbonden met de flexibilisering van de productie in de dienstensector. Het gaat om het omzetten van zoveel mogelijk vaste kosten in variabele kosten. flexibilisering van arbeid is dus een proces waarbij wordt gestreefd naar een vergroting van het aanpassingsvermogen van arbeid aan schommelingen in de produktie van bedrijven en instellingen en waarbij rekening wordt gehouden met de prive-wensen van de werknemers. Vooral in de dienstensector is vaak sprake van pieken in de productie (bijvoorbeeld in de horeca). Welke vormen van flexibilisering zijn er? Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen interne en externe flexibilisering en tussen kwalitatieve en kwantitatieve flexibilisering. Bij interne flexibilisering wordt er binnen een organisatie naar wegen gezocht om werknemers die in vaste dienst zijn zo goed mogelijk in te zetten. Daarbij kunnen arbeidsduur, arbeidstijdstippen, locatie en functie inhoud varieren. Bij externe flexibilisering hebben de werknemers geen vaste aanstelling bij het bedrijf. Het gaat daarbij om variaties in contractduur en contract-typen. Kwalitatieve flexibilisering heeft vooral te maken met de meervoudige inzetbaarheid van personeel. Werknmers zijn dusdanig gekwalificeerd, dat ze op meerdere taakgebieden inzetbaar zijn. Kwantitatieve flexibilisering heeft te maken met een volumevariatie in de inzet van personeel. Daarbij gaat het om de hoeveelheid personeel, het aantal gewerkte uren (de arbeidsduur) en de tijdstippen waarop wordt gewerkt. Een apart element vormen de flexibilisering van de financiele arbeidsvoorwaarden. belangrijke ontwikkelingen hier zijn: een toename van incidentele beloningselementen, zoals prestatiebeloning en winstdelingsregelingen. Verder oa de invoering van de cafetaria elementen (cao a la carte) en de diskussie over het afschaffen van vergoedingen voor onaangename uren en overwerk. Daarnaast is er de invoering van deeltijdarbeid, die niet altijd flexibel hoeft te zijn. De flexibilisering van de arbeid heeft zich in Nederland sterker voorgedaan dan in de ons omringende landen. Dit is niet zo verwonderlijk als je bedenkt, dat in Nederland de afbouw van traditionele industrien en de opkomst van de dienstensector sterker is geweest dan in de ons omringende landen. Meer dan 40 procent van de nieuwe werkgelegenheid sinds 1987 is tijdelijk. Part-time werk schept de mogelijkheid, de arbeidsproduktiviteit op te voeren en mensen alleen in te zetten bij pieken in een flexibele produktie. Klachten over de hoge werkdruk van werkenden nemen sterk toe. Mensen moeten steeds harder werken in steeds kortere tijd bij een evenredige inlevering van loon. Het aantal part-time banen in Nederland is het hoogste van Europa: in 1995 37,4 procent (waarvan driekwart vrouwen). Het EU-gemiddelde is 16,1 procent. Twee op de drie vrouwen werken part-time en worden dus part-time betaald. Vrouwen werken gemiddeld slechts 25 uur, terwijl het EU-gemiddelde 32,8 uur is. De situatie in 1995. Minder dan de helft van de werknemers heeft een conventionele, niet flexibele arbeidsrelatie. Dat zijn er in totaal 2,9 miljoen. Ruim een derde heeft een vaste, interne flexibele arbeidsrelatie. 5% werkt in ploegendienst, 29% dus 1,7 miljoen werkt ook s’avonds, s’nachts of in het weekend, een deel daarvan met variabele werktijden. Onbekend is hoeveel. 10.000 werknemers werkt op basis van een variabele arbeidsduur. Gedeeltelijk betreft het werkspreidingsmodellen, gedeeltelijk oproepkrachten met min-max contracten. De omvang van externe flexibele arbeidsrelaties bedraagt 17,5 % (tijdelijke arbeid is 5,7%, oproeparbeid 5,1 % en uitzendarbeid 2,7%. 10% van de werknemers verricht overwerk. Deze cijfers geven een onderschatting van oproeparbeid en uitzendarbeid. Zo zijn alleen de full-time uitzendkrachten genomen. Dus het aantal mensen dat op deze basis werkt is in werkelijkheid groter.

In welke sectoren werken deze mensen? Met name in de landbouw en de consumptieve en maatschappelijke dienstverlening is het aantal flexibele arbeidsrelaties groot. Ploegendienst vooral in de industrie en de gezondheidszorg. In de twee sectoren wordt veel gebruik gemaakt van oproep, afroep en inval arbeid. Enkele opvallende zaken: oproeparbeid betreft meer dan de helft van de banen van minder dan 12 uur per week. In sommige flexibele arbeidsrelaties werken meer vrouwen. Ook veel jongeren en scholieren hebben flexibele arbeidsrelaties. Extern flexibele arbeid is laaggekwalificeerd. Maar het wordt niet altijd door laaggekwalificeerden verricht. Met name bij uitzend en oproeparbeid is er een kloof tussen het opleidingsniveau en het niveau van de werkzaamheden. Nederland kent ook uitzendarbeid, meer dan de ons omringende landen. In 1996 was dit aandeel nog beperkt. 3,5 procent van de totale werkgelegenheid bestond uit uitzendwerk. Dit percentage stijgt echter snel met een half procent per jaar. Twee derde van de uitzendkrachten zoekt een vaste baan. Bij al deze cijfers zijn de omvang van kwalitatieve flexibilisering buiten beschouwing gelaten.

In de toekomst zullen de arbeidsvoorwaarden nog flexibeler worden, waarbij collectieve arrangementen waarop werknemers een beroep kunnen doen niet of nauwelijks meer bestaan. (Geen werknemers en volksverzekeringen waarop men een beroep kan doen). Deze ontwikkelingen zijn:

  • Ontstaan van pseudo-zelfstandigen of fictieve werknemers. Dit zijn personen, die in de loop van de tijd min of meer dezelfde werkzaamheden voor dezelfde opdrachtgever verrichten op basis van vermeende zelfstandigheid in plaats van werknemerschap. Voorbeeld zijn de kappers, die stoelen huren en voor eigen risico en rekening werken. Ook in de bouw komt het veel voor; men noemt het daar zzp-ers. (Zelfstandigen zonder personeel). Dit personeel is veel goedkoper dan reguliere werknemers, omdat de werkgever geen sociale premies hoeft af te dragen.
  • pay roll services. Hierbij worden personen op de loonlijst van een pay roll services bureau geplaatst en ze zijn juridisch werkzaam op uitzendbasis. Het bedrijf zorgt zelf voor de werving en selectie, waardoor de kosten lager zijn dan bij uitzendwerk.
  • Gemeenschappelijke personeelsdienst. Dit is een soort arbeidspool, waarbij een groep bedrijven aangesloten is. De personeelsdiensten fungeren als werkgever en lenen arbeidskrachten aan de aangesloten bedrijven uit.

Piet van der Lende/04-11-2001