Ontwikkelingen in de koopkracht van de minima tot 2001

Het probleem

Nog steeds moet ruim een miljoen mensen rondkomen van een minimuminkomen. Met name uitkeringsgerechtigden zijn er de afgelopen twintig jaar fors op achteruit gegaan, zoals bij de feiten nog zal blijken. Maar armoede komt niet alleen voor onder uitkeringsgerechtigden. Veel werknemers in deeltijd hebben een beperkt inkomen. En het aantal mensen dat in deeltijd werkt neemt toe. Ook het aantal flexibele banen, waar je geen bestaanszekerheid aan kunt ontlenen neemt toe. Bovendien zijn er veel beroepen, waar het loon laag is. Het meest dramatisch is de inkomens- ontwikkeling bij jongeren tot 25 jaar. Door invoering van minimumjeugdlonen en bezuinigingen op studiebeurzen is hun inkomen de afgelopen twintig jaar sterk gedaald. Verder komen mensen met een gesubsidieerde werkplek (In de I.D. of W.I.W. regeling, de vroegere Melkert en banenpool banen) niet boven het minimum uit. En ook veel zelfstandigen leiden inkomensverlies. Het inkomen van boeren is de afgelopen jaren drastisch gezakt. Allochtonen zijn sterk oververtegenwoordigd onder de armen. (Zie ook knelpunten)

Ouderen vormen een andere groep waar de armoede schrijnend is. De laatste jaren is er via belastingmaatregelen iets aan reparatie van hun inkomensachterstand gedaan, maar met name voor de grote groep met alleen AOW of met een klein aanvullend pensioentje blijft de situatie nijpend.

Ook bij de overheid lijkt het besef door te dringen, dat het sociale minimum te laag is om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen en om te kunnen beschikken over de basisvoorzieningen die nodig zijn voor een menswaardig leven. Het belangrijkste aspect van armoede is wel het gebrek aan voldoende inkomen. Maar ook de onbereikbaarheid van basisvoorzieningen (wachtlijsten) speelt een rol. De koppeling tussen de gemiddelde loon ontwikkeling enerzijds en het minimumloon en minimumuitkeringen anderzijds is de afgelopen jaren weer toegepast. Dat betekent niet, dat de koopkracht is gestegen, hoogstens is men niet veel verder achteruitgegaan de laatste drie jaar. Er is nog geen begin gemaakt met het inlopen van de achterstand. Zoals gezegd, ook bij de overheid lijkt het besef door te dringen, dat er wat moet gebeuren. Maar een algehele structurele verhoging van de minimumuitkeringen zit er niet in. De regering is van mening, dat het verlagen van de minimumlonen en uitkeringen goed is geweest voor de werkgelegenheid. Daarom is een algehele verhoging niet waarschijnlijk. Koopkrachtreparatie voltrekt zich langs drie lijnen.

  1. Gemeenten voeren categorale bijstandsregelingen in, bijvoorbeeld in Amsterdam de plusvoorziening, waardoor uitkeringsgerechtigden er structureel een beetje bijkrijgen. Ook probeert men aan de kostenkant wat te doen door kwijtscheldingsregelingen en stadspassen.
  2. Individueel maatwerk is het toverwoord. Als iemand iets nodig heeft, komt hij/zij er maar om vragen. De gemeenten moeten de armoede bestrijden door de bijzondere bijstand in te zetten. En er worden schuldhulpverlenings en budgetteringsprogrammaas ingezet, om de minima te leren van dat minimum rond te komen. Daarbij horen betalingsregelingen met schuldeisers en gemeentelijke kredietbanken om leningen te verstrekken die gewone banken niet willen geven.
  3. Op termijn is wellicht een extra verhoging mogelijk voor mensen, die langdurig op het sociale minimum zitten en voor wie geen perspectief meer bestaat op herintrede op de arbeidsmarkt. Tot nu toe zijn dit geen maatregelen om de uitkeringen van die groep te verhogen maar liggend de maatregelen in de belastingsfeer. (Bijvoorbeeld de alleenstaande ouderenaftrek)

Bovenstaande maatregelen lijken niet zozeer tot doel te hebben, de armoede op te lossen maar om armoede te ‘managen’, dat wil zeggen uit het oogpunt van openbare orde voorkomen dat veel dakloosheid ontstaat of groepen jongeren, die langs informele wegen hun inkomen proberen aan te vullen. Ook wordt het argument aangevoerd dat het relatief laag houden van het sociale minimum de mensen stimuleert betaald werk te aanvaarden.

Knelpunten

  • In het bovenstaande zijn de belangrijkste knelpunten al geschetst: er is een grote groep mensen die van een te laag inkomen moet rondkomen. Maar er is meer.
  • De inkomensverschillen nemen toe. Vooral als gevolg van het steeds verder uit elkaar lopen van lonen en uitkeringen. Maar ook de inkomensverschillen tussen werkenden zijn groot. Weinig verdienen caissieres, vakkenvullers, afwassers, schoonmaaksters, naaisters, treinstewards, stratenmakers, wegwerkers, obers, kappers, slachters en betonvlechters. Hun gemiddelde brutoinkomen dat in de markt wordt uitbetaald en waarbij rekening wordt gehouden met alle vaste en variabele betalingscomponenten (bv prestatiebeloning) bedroeg in 1999 als je uitgaat van een volledige werkweek en een volledig arbeidsjaar tussen de fl 26.000,- en fl 35.000,- Let wel: dit is een gemiddelde. Er zijn dus mensen in die beroepen die minder verdienen dan fl 26.000,- per jaar. Daartegenover staat een greep uit de top honderd: een directeur van een groot ziekenhuis, een lid van de Raad van bestuur van een groot bedrijf, een directeur sociale zaken van een gemeente, een minister, een burgemeester van een grote gemeente, zij verdienen tussen de fl 437.000,- en 230.000,- per jaar. Wat lager in de hierarchie zitten kantonrechters, advokaten, kolonels, manager zorginstelling, hoofd personeel en organisatie en een topjournalist in loondienst; zij verdienden in 1999 tussen de fl 162.000,- en 120.000,- bruto per jaar. Twintig jaar geleden verdiende de gemiddelde bedrijfsdirecteur zeven minimumlonen. Dat zijn er nu tien. Bij zestig Nederlandse bedrijven ontvangen de directeuren gemiddeld meer dan een miljoen gulden jaarsalaris. Tien jaar geleden was dit het geval bij 12 bedrijven. De rijkste 5% van de Nederlandse bevolking bezit 50% van het totale privevermogen, terwijl de armste 75% slechts 13% bezit. De rijkste 1% bezit 25% van de vermogens. Deze verdeling wordt elk jaar onvenewichtiger. Het aantal miljonairs bedroeg in 1997 158.000. Dat was al fors meer dan de 116.000 in 1995. Ruim twee jaar daarvoor was het 82.000. Bijna een verdubbeling in vijf jaar. In 1979 telde Nederland 19.000 miljonairs.
  • Bij de analyse of er sprake is van toenemende verarming van (delen van) de bevolking hangt het ervan af welke inkomensgrens men kiest ( 105% of 120% of 150% van het sociale minimum) Neemt men 105% van het sociale minimum als criterium, dan groeit de armoede. Het aantal minimumhuishoudens, vaak met een bijstandsuitkering, steeg tussen 1990 en 1998 van 606 naar 673 duizend. (10,6 % van alle huishoudens) Wie lang op het sociale minimum zit, voelt de armoede knellen: spaarpotten raken leeg en sommige uitgaven kunnen niet meer worden uitgesteld, er ontstaat een schuldenproblematiek. Die groep blijft vrij constant 204.000 huishoudens bedragen. In 1999 heeft 13,6% van alle huishoudens een laag inkomen en heeft 6,5% in de periode 1996-1999 permanent een laag inkomen. Aan de andere kant heeft 6% van de huishoudens permanent een zeer hoog inkomen. Er zijn twee redenen waarom de armoede volgens het 105% criterium niet is gedaald. De afname van het aantal werklozen en bijstandsontvangers met een inkomen tot 105% van het sociale minimum (50.000 huishoudens minder tussen 1995 en 1997) is teniet gedaan doordat het aantal arme huishoudens bij andere sociaal-economische groepen is gegroeid. Deze toename doet zich vooral voor bij de werkende armen (67.000 huishoudens meer) en de arbeidsongeschikten met een minimuminkomen (13.000 huishoudens meer). Neemt men de inkomensgrens van 120% van het sociale minimum, als criterium, dan neemt de armoede iets af. Dit is vooral een gevolg van het feit, dat bejaarden met een klein pensioen die boven 105% van het sociale minimum zaten, gestegen zijn tot iets boven 120% van het sociale minimum door bijvoorbeeld allerlei belastingmaatregelen.
  • Armoede ‘feminiseert’, en ‘allochtoniseert’. Een-ouder gezinnen, vaak bijstandsvrouwen of werkende vrouwen als hoofd van het gezin, hebben een hoog risico op armoede. Vrouwen zijn meer dan mannen aangewezen op flexibele, laagbetaalde (deeltijd) banen. Er komen naast bijstandsvrouwen steeds meer alleenstaande moeders met laagbetaald part-time werk. Nauwkeurig historisch onderzoek ontbreekt, maar wel kan worden gesteld dat allochtonen een grotere kans maken op armoede. Heeft 12% van de autochtone huishoudens een laag inkomen, onder Surinamers is dat 30% en onder Marokkanen 43 %. De inkomenspositie van allochtonen is slechter dan van autochtonen: de eerste generatie allochtonen heeft uitgedrukt in prijzen van 1999 in 1995 3000 euro gemiddeld minder te besteden dan een autochtoon; in 1999 was dit verschil licht toegenomen.
  • Waarbij nog dient te worden aangetekend, dat allochtonen vaak ook nog verplichtingen hebben jegens naaste verwanten en/of gezinsleden in het land van herkomst, die daar geheel zonder inkomen zitten. Schrijnend is de positie van migranten met een bijstandsuitkering of een lage WAO-uitkering en het gezin in het land van herkomst: zij worden in Nederland als alleenstaande voor de bijstand en de toeslagenwet beschouwd, en krijgen dus maximaal 70% van het wettelijk minimumloon (50% plus 20% toeslag) terwijl ze wel een volledig gezin moeten onderhouden.
  • Of armoede zich concentreert in bepaalde stedelijke gebieden is onduidelijk en lijkt af te hangen van criteria die men hanteert. (105% of 120% van het sociale minimum) Zo constateert ‘ De Sociale Staat van Nederland’ van 2001 dat lagere inkomens zich nauwelijks concentreren in bepaald gebieden, terwijl in de armoedemonitor 2000 en in het vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting deze conclusie wel wordt getrokken. In de Armoedemonitor 2000 staat, dat de armoede gepaard gaat met een toenemende segregatie. Zowel in het hele land, als per gemeente of regio bezien wonen huishoudens met een laag inkomen in 1998 meer in elkaars nabijheid dan in 1994. Dit houdt mogelijk verband met het verschijnsel dat huishoudens die een inkomensverbetering doormaken relatief vaak naaar een ‘ betere’ buurt vertrekken (selectieve migratie)
  • Naast de bovengenoemde ontwikkelingen kan worden gesteld, dat met name ook jongeren tot 25 jaar met schrijnende armoede te maken krijgen. (Zie ook onder het hoofdje feiten). Het loon dat zij verdienen is vaak zeer laag. Verder is het een sprookje dat jongeren naast hun studie of school op grote schaal wel in de gelegenheid zijn een (flexibel) deeltijdbaantje te nemen. Uit hun inkomensontwikkeling (zie feiten) blijkt dat dit relatief weinig soulaas biedt. Zij zijn voor inkomensaanvulling, ook als ze al zelfstandig wonen in toenemende mate aangewezen op financiele steun van de ouders. In 1996 heeft een wijziging in de kinderbijslagwet plaatsgevonden waardoor gezinnen met kinderen, met name gezinnen met meerdere kinderen, er gemiddeld fl 450,- op achteruit gingen. Vooral grotere gezinnen zijn er fors meer op achteruit gegaan. Wanneer we dit plaatsen naast de inkomensontwikkeling van een-ouder gezinnen, die de afgelopen twintig jaar een gestage inkomensachteruitgang hebben verwerkt, wordt scherp duidelijk hoe qua kansen het overheidsbeleid op deze categorie heeft uitgewerkt. Bovendien steeg het aantal kinderen en pubers in gezinnen met een minimuminkomen van 307 duizend tot 354 duizend tussen 1990 en 1998.
  • Een specifieke groep ouderen (vaak vrouwen met alleen AOW) heeft ondanks compenserende overheidsmaatregelen nog steeds met armoede te maken. Ongeveer 440.000 huishoudens van ouderen leven van een laag inkomen tot 115% van het absolute minimum. Dat is 12% van alle huishoudens van ouderen. Een deel van hen is doorgegroeid, vooral als gevolg van belastingmaatregelen, van plus minus 115% van het absolute minimum naar bijvoorbeeld 125%. Wanneer men 120% als de armoede grens neemt, lijkt dus de verarming onder ouderen te zijn afgenomen. Voor een grote groep ouderen is de armoede echter nog steeds schrijnend. Vooral oudere alleenstaande vrouwen hebben een verhoogd armoede risico en een grotere kans op langdurige armoede. Een kwart van de 65 plussers moet rond komen van een uitkering van uitsluitend AOW, hooguit aangevuld met een klein pensioen. Ook de ouderen die enkele procenten boven de armoedegrens van 120% zitten hebben het vaak nog steeds moeilijk, vooral als gevolg van de hogere (ziekte)kosten waarvoor ouderen komen te staan als ze minder goed ter been zijn. NIBUD en Ouderenbonden becijferden dat oudere alleenstaanden in 1990 gemiddeld fl 92,- per maand tekort kwamen en dat dit in 1997 was opgelopen tot fl 125,-
  • Armoede in de landbouw is omvangrijk en neemt toe. In 1994/1995 had 31% van de agrarische bedrijven een gezinsinkomen onder het bestaansminimum. 12% had een negatief inkomen en 19% een jaarinkomen lager dan fl 25.000. In 1995/1996 zat 34% onder het bestaansminimum. 14% had een negatief inkomen, 20% had een jaarinkomen lager dan fl 25.000,- (cijfers van het Landbouw Economisch Instituut uit de nota landbouw en armoede van de gelijknamige werkgroep, december 1998)
  • De principes van de algemene bijstandswet werken over de gehele linie belemmerend voor de ontplooing en de kansen van bijstandsgerechtigden. Wanneer je op enigerlei kosten bespaart, gaat je uitkering naar beneden door de nieuwe systematiek van het toeslagensysteem en verhoging van het inkomen door deeltijdwerk is ook nauwelijks mogelijk. Dit klemt des te meer, omdat analyses van het Sociaal Cultureel Planbureau aantonen, dat vooral een goede bijverdiensteregeling bijstandsgerechtigden meer kansen biedt op uitstroom uit de uitkering. (Zie ook banen en baanloosheid)
  • Er zijn vele knelpunten op het gebied van de uitvoering van de sociale zekerheid. Ondanks allerlei fraaie formuleringen van beleidsmakers over de veranderingen van uitkeringsinstellingen van uitkeringsfabrieken naar activerende, serviceverlenende instellingen worden administratieve mutaties vaak niet goed verwerkt, bijvoorbeeld bij verhuizingen en een andere uitkering of inkomen uit werk naast de bijstandsuitkering. Aanvraagprocedures zijn nog steeds ingewikkeld en duren lang. Ook beroepsprocedures nemen vaak de maximaal toegestane wettelijke termijn in beslag. Voorlichting ontbreekt vaak. Mensen worden bij gesprekken onvoldoende op hun rechten gewezen, soms omdat de ambtenaar van de uitvoerende instelling zelf niet op de hoogte is van de regelingen. Mensen weten vaak niet dat ze een beroep kunnen doen op bepaalde regelingen. Huursubsidie wordt onderbenut, onder andere omdat de procedures bij woningbouwverenigingen, stedelijke woningdiensten en het ministerie niet op elkaar aansluiten. Mensen worden door woningbouwverenigingen weggestuurd terwijl ze wel recht hebben op huursubsdie, bijvoorbeeld wanneer een aanvullende uitkering op basis van de Toeslagenwet met terugwerkenden kracht wordt uitbetaald en men in een peiljaar dus ogenschijnlijk een hoog inkomen heeft. Maar het komt ook voor, dat uitkeringsinstanties fouten maken bij de samenstelling van de jaaropgaven, waardoor op de jaaropgave een veel hoger bruto-inkomen staat dan men op grond van de netto- ontvangen uitkering zou mogen verwachten, met alle gevolgen vandien voor kwijtscheldings- en subsidieregelingen.
  • De verruiming van het budget van de bijzondere bijstand heeft weliswaar voor enige inkomensondersteuning van sommigen gezorgd, maar het aanvragen blijft een probleem. Regelmatig worden mensen ervan afgehouden een aanvraag in te dienen. De voorschriften zijn onduidelijk en veranderen vaak. Bovendien zit er een bepaalde oneerlijkheid in. Wie zich door de formulieren en de procedures heen kan worstelen en goed zijn/haar woordje kan doen of een mooi verhaal kan vertellen krijgt hulp, wie dat niet kan zoekt het zelf maar uit. De bijzondere bijstand heet een regeling te zijn waarbij een individuele beoordeling plaatsvindt, maar al te vaak worden echter nog steeds formele crieria zonder aanziens des persoons gehanteerd om een aanvraag af te wijzen, door tijdgebrek van de ambtenaren of andere redenen. De ingewikkelde regelgeving op landelijk niveau is bij de invoering van de Nieuwe Algemene Bijstandswet maar al te vaak vervangen door ingewikkelde regelgeving op gemeentelijk niveau. Zo wordt tegen mensen zonder grote schulden vaak met voorbijzien aan hun individuele situatie gezegd, dat zij nog wel een ‘aflossingscapaciteit’ hebben en wel geld kunnen lenen bij bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank tegen 10 tot 12% rente. Waarmee de ene arme de armoede van de andere arme als het ware financiert. De inzet van bijzondere bijstand als instrument van preventief beleid is onder de maat. In het perspectief van de toename van het aantal armen op het absolute minimum verword de bijzondere bijstand zo steeds meer tot een calamiteiten regeling: Als mensen letterlijk in de goot dreigen te komen door dreigende schulden worden deze schulden (deels) overgenomen en spreekt men een sanering af waarbij mensen soms lange tijd op fl 100,- tot fl 150,- aan eten en kleding te besteden inkomen worden gezet.

Feiten

Het is een cliche geworden: met statistieken kun je alles bewijzen. Het is maar hoe je je begrippen definieert waar je vanuit gaat. Toch kan het stoeien met cijfers wel trends laten zien. Enkele van die trends worden hieronder in beeld gebracht. Maar het betekent ook, dat de persoonlijke verhalen van mensen die rond moeten komen van een minimaal inkomen heel belangrijk zijn. Hun verhalen zijn als completering van het cijferbeeld heel belangrijk om een inschatting te maken van verarming en verrijking in een samenleving. Eigenlijk kun je die inschatting zonder de persoonlijke verhalen nauwelijks maken, ondanks de geavanceerde statistische middelen die ons ter beschikking staan. Meestal gaat de discussie over behoud van koopkracht voor uitkeringsgerechtigden en werkenden over de ontwikkelingen in de hoogte van lonen en uitkeringen. De inflatie wordt vergeleken met de stijging van de lonen en uitkeringen en hieruit worden conclusies getrokken over de ontwikkeling van koopkracht. Toch is dit slechts in beperkte mate een goede maatstaf, als je de ontwikkelingen op het gebied van verarming en verrijking wilt volgen. Je meet dan bijvoorbeeld niet ontwikkelingen op het gebied van studiebeurzen, huursubsidie, de invoering van de Wet Voorziening Gehandicapten (WVG) invoering van eigen bijdragen, etc. We willen eigenlijk weten: wat hebben de mensen als resultante van alle ontwikkelingen die de inkomens beinvloeden nou concreet netto in hun portemonnaie? Beter is het uit te gaan van het besteedbaar huishoudinkomen. Om dit te definieren gaan we eerst uit van het persoonlijk inkomen. Dit is winst uit onderneming, bruto inkomsten uit arbeid en bruto ontvangen overdrachten. En dan exclusief de door werkgever en werknemer betaalde premies Ziektewet, WW, WAO en pensioen. De overdrachten hebben betrekking op de uitkeringen (Bijstand, AOW, lijfrenten, pensioenen, etc.)

Het besteedbaar inkomen is dan het persoonlijk inkomen vermeerderd met inkomsten uit vermogen, kinderbijslag, individuele huursubsidie, tegemoetkoming studiekosten en rijksbijdrage eigen woningbezit. Dit wordt verminderd met de overige premies sociale zekerheid (Ziekenfondswet, AOW, AWW en AWBZ), andere betaalde overdrachten zoals premies ziektekostenverzekering en alimentatie voor de ex-partner, en de loon en inkomstenbelasting. Het besteedbaar inkomen van een alleenstaande is gelijk aan zijn huishoudinkomen. Laten we eerst eens de ontwikkeling van de huishoudinkomens onderzoeken.

Tussen 1977 en 1997 steeg het gemiddeld huishoudinkomen voor werkenden in het prijspeil van 1995 van fl 51.700 naar fl 52.800. Bij uitkeringsgerechtigden daalde het van fl 36.900 naar fl 28.300. Dit is een daling van 23%. In zijn totaliteit dus voor de gehele bevolking, daalde het gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen van fl 47.500 naar fl 46.300 We zien hieraan al, dat de inkomensongelijkheid toeneemt, vooral als gevolg van het steeds verder uit elkaar lopen van uitkeringen en lonen.

Nou is het misschien niet helemaal eerlijk een huishouden van drie personen zonder meer te vergelijken met een huishouden van een persoon. Daarom voeren we ter correctie nog een laatste begrip in. Dat is het gestandaardiseerde huishoudinkomen. Het gestandaardiseerde huishoudinkomen is terugrekening van alle huishoudinkomens naar het besteedbaar inkomen van een vergelijkbare eenpersoonshuishouden. Er wordt dan rekening gehouden met factoren als: een alleenstaande betaalt huur en vaste lasten, die van zijn inkomen afgaan, maar een gezin van drie personen hoeft maar een keer huur en gas en licht te betalen, dat dus verhoudingsgewijs minder drukt op het totale budget.

En zo komen we dan op het ‘gestandaardiseerd gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen’.

 

Tabel 1. Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen in prijzen van 1995. Bron: CBS gegevens
Inkomen van huishouding naar leeftijd (leeftijd van persoon met het hoogste inkomen) 1977 1981 1985 1990 1995 1996 1997
Totaal 30,0 29,1 27,3 31,5 31,9 32,0 32,2
Tot 25 jaar 25,2 19,6 18,4 18,9 16,9 16,3 16,5
25 tot 35 jaar 29,1 28,2 26,8 31,2 31,5 31,4 31,6
35 tot 45 jaar 29,7 29,3 27,7 32,7 32,6 32,7 32,7
45 tot 55 jaar 34,3 33,5 30,8 37,2 37,4 37,7 38,0
55 tot 65 jaar 33,9 33,8 31,2 35,4 35,3 35,4 35,6
65 jaar en ouder 26,5 27,0 25,6 28,7 29,1 29,3 29,6

Let wel deze tabel geeft dus geen beeld van de ontwikkeling van de (uur)lonen in de industrie en bij de overheid. Het is ook geen omrekening naar jaarinkomens. En het gaat om gemiddelden. Het geeft weer, wat men gemiddeld per huishouden van een alleenstaande te besteden heeft. Daar zit dus ook het feit in verwerkt, dat deeltijdarbeid (en dus een lager inkomen) toeneemt ten opzichte van een jaarinkomen met een volledige werkweek. Aan de andere kant is ook het aantal tweeverdieners sterk toegenomen en zijn er meer alleenstaandenhuishoudens wat leidt tot een relatief hoger huishoudinkomen dan uit de statistiek af te leiden valt. Aangewezen zijn op deeltijdarbeid verarmt, maar een alleenstaande met een inkomen van fl 32.000,- is ‘rijker’ dan een gezin van drie personen die van hetzelfde bedrag moet leven.

Tussen 1990 en 2000 is het aantal eenpersoons huishoudens toegenomen van 1,8 miljoen tot 2,3 miljoen en is het aantal gezinnen (samenwonende paren met of zonder kinderen) gestegen van 3,8 miljoen naar ruim 4 miljoen. Het aantal gezinnen met kinderen is ongeveer gelijk gebleven. Voor deze ontwikkelingen zijn drie redenen. Ten eerste wonen jongeren bij het verlaten van het ouderlijk huis langer alleen, ten tweede zijn er meer echtscheidingen en ten derde vergijst de bevolking, zodat veel ouderen alleen achterblijven. 34% van de eenpersoonshuishoudens is ouder dan 65. Het bovenstaande betekent, dat in de beroepsbevolking er slechts in beperkte mate een verschuiving is opgetreden van huishoudens met maar één inkomen uit arbeid naar huishoudens van een alleenstaande met arbeid uit inkomen. Nog steeds moeten veel meer-persoonshuishoudens rondkomen van slechts één inkomen uit arbeid.

Wat we nou eigenlijk willen weten is bijvoorbeeld: een bijstandsgerechtigde, of een WAO-er, hoeveel hebben die gemiddeld in de loop van de tijd concreet minder te besteden? Daarvoor splitsen we het gemiddelde gestandaardiseerde huishoudinkomen uit naar economische categorie.

Tabel 2. Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen in prijzen van 1995 Bron: CBS gegevens
Inkomen van huishoudens naar sociaal-economische categorie (van persoon met hoogste inkomen) 1977 1981 1985 1990 1995 1996 1997
Totaal 30,0 29,1 27,3 31,5 31,9 32,0 32,2
Actief 31,9 31,5 30,0 34,9 35,4 35,3 35,5
Zelfstandige 35,4 33,9 34,7 43,7 40,0 38,9
Ambtenaar 36,4 35,0 31,7 37,3 39,0 39,3 39,7
Overige werknemer 29,1 29,1 28,0 32,7 33,7 33,7 34,0
Overig actief 45,8 44,8 40,3 53,0 51,1 49,1 47,9
Niet actief 26,4 24,8 23,1 25,6 28,0 28,5 26,6
Arbeidsongeschikte 27,1 27,1 23,1 25,1 24,5 24,4 24,2
Pensioenontvanger tot 65 jaar 29,5 30,3 29,1 33,7 33,0 33,7 33,6
Pensioenontvanger 65 jaar en ouder 25,4 26,2 25,0 28,0 28,7 29,0 29,2
Bijstandsontvanger 18,1 17,4 16,6 16,9 16,4 16,1 15,9
Overig niet actief 22,9 14,9 17,6 17,3 18,7 20,3 21,7
Waaronder studenten 8,0 6,0 5,2 4,3

Uit deze statistiek blijkt dat vooral bijstandsontvangers en WAO-ers een gestage achteruitgang in inkomen kennen. Een bijstandsgerechtigde had gemiddeld in 1977 netto fl 2200,- meer te besteden dan in 1997 uitgedrukt in prijzen van 1995. Een WAO-er had gemiddeld in 1977 netto fl 2900,- meer te besteden dan in 1997. Let wel: het gaat om gemiddelden. En je kunt er niet de concslusie uit trekken dat een alleenstaande bijstandsgerechtigde er fl 2200,- op achteruit is gegaan. Door de verschillende normen in de bijstandswet kan het bijvoorbeeld best zijn, dat hoofden van een-ouder gezinnen er door oa verslechteringen in de kinderbijslag en de studiefinanciering sterk op achteruit zijn gegaan, waardoor de gemdddelde achteruitgang omhoog gaat. Het aantal een-ouder gezinnen betreft echter slechts een derde tot een kwart van de totale populatie, zodat de gemiddelde achteruitgang toch een duidelijke trend over de hele linie weergeeft.

Wat betreft AOW-ers met of zonder aanvullend pensioen gaat het ook om een gemiddelde. Aangezien de hogere pensioenen over het algemeen de prijsontwikkeling in de loop van de tijd goed hebben bijgehouden, zou het heel goed kunnen dat de AOW-ers met of zonder een klein aanvullend pensioen er ook veel op achteruit zijn gegaan.

Wanneer we de eerste en de tweede statistiek vergelijken, valt vooral op, dat jongeren tot 25 jaar waaronder studenten wel een heel dramatische achteruitgang in huishoudinkomen te verwerken hebben gekregen, waarschijnlijk oa een gevolg van de invoering van de minimum-jeugdlonen, de Jeugd Werk Garantie Wet en de verslechteringen in de studietoelagen.

Hoe zijn nu de ontwikkelingen na 1997?

Het Sociaal Cultureel Planbureau heeft voor de periode na 1997 met inbegrip van de jaren 1998 en 1999 een soortgelijke berekening uitgevoerd als hierboven geschetst.

We nemen van die berekeningen twee categorien: werklozen (WW en bijstand) en arbeidsongeschikten.

Tabel 3. Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen in prijzen van 1999
Jaar 1990 1995 1997 1999
Werkloze inclusief bijstandsontvanger 19,80 21,12 21,78 22,22
Arbeidsongeschikte 27,06 25,52 24,42 24,20

De getallen in de tabel wijken gedeeltelijk af van de voorgaande tabel; dit is een gevolg van het feit, dat de voorgaande tabel is uitgedrukt in prijzen van 1995 en de laatste tabel in prijzen van 1999. Wel is duidelijk, dat arbeidsongeschikten ook na 1997 een verdere teruggang in inkomen hebben moeten verwerken. Bij de bijstandsontvangers is het iets minder duidelijk, maar hierbij moeten we bedenken, dat in de laatste tabel ook de WW-ers zijn meegerekend, dus de mensen die gedurende enige tijd 70% van het laatstverdiende loon hebben en werklozen ouder dan 571/2 jaar die als werkloze staan geregistreerd en een WW-uitkering hebben maar in feite in een soort VUT regeling zitten.

De koopkracht, afgemeten aan de gemiddelde waarde van het gestandaardiseerde inkomen van huishoudens, is voor alle huishoudens gemiddeld tussen 1990 en 1997 nauwelijks gestegen (plus 1,5%) maar in de periode 1997-1999 is een lichte verbetering opgetreden (plus 3,5%). Uitkeringsontvangers, hoofden van een-ouder gezinnen en sommige andere groepen (werkende armen) hebben geen koopkrachtvooruitgang geboekt of zijn er verder op achteruit gegaan.

P. van der Lende 23-10-2001

Literatuur

Tabel 1. en 2. staan in:

‘ Inkomensverdeling 1977-1997″ in: Sociaal-economische maandstatistiek, tijdschrift van het Centraal Bureau voor Statistiek, mei 1999

Tabel 3. staat in:

‘ De Sociale Staat van Nederland 2001’ Uitgave van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, september 2001.

Verder is gebruik gemaakt van de volgende literatuur

Frank van Empel- Wie verdient wat?. Inkomens in Nederland. De Inkomensverschillen blijven groeien. Maar ook de openheid over salarissen neemt toe. In: Elseviers Weekblad, 26-6-1999

G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red) Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting.

Armoedemonitor 2000. Een uitgave van het Sociaal en Cultureel Planbureau.

Piet van der Lende/04-11-2001