Ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening en investeringsbeleid van de gemeente Amsterdam.

Gedeeltelijk gepubliceerd in Krant voor aktieve Baanlozen in Amsterdam- KABAM- december 1993

De zeventiger jaren waren op het gebied van de ruimtelijke ordening in Amsterdam de jaren van Lammers en De Cloe. Zij vonden dat de gewone Amsterdammers de stad uitmoesten om in plaatsen als Almere en Lelystad te genieten van ruimte en groen. Zaken die tot dan toe als een voorrecht van welgestelden werden gezien. Op deze manier zou er in de hoofdstad plaats vrijkomen voor de rijke mensen, waarmee voorkomen werd dat Amsterdam een stad van relatief arme mensen werd, omgeven door groene voorsteden van welgestelden. Amsterdam zou in deze visie ruim van opzet worden. De Dapperbuurt zou bijvoorbeeld worden afgebroken om plaats te maken voor ruimer opgezette wijken.

1978 is het omslagpunt. Het begrip “compacte stad” (een dicht- bebouwde stad, de Dapperbuurt hoeft dus niet afgebroken worden) wordt naar voren gebracht door wethouder van der Vlis. Deze wethouder heeft blijkens het onderzoek “Het stempel van de besluitvorming – Macht, invloed en besluitvorming op twee amsterdamse beleidsterreinen” door Jaco Berveling- een grote invloed uitgeoefend op het beleid in amsterdam gedurende de tachtiger jaren. Het uitgangspunt van de compacte stad werd aangevuld met Schaefers “bouwen voor de buurt”. De oorspronkelijke bewoners hoefden niet meer te verdwijnen naar de voorsteden, integendeel, er wordt met hun woonwensen rekening gehouden en na de bouw of renovatie keren de bewoners terug naar hun duurdere-dat wel- woning. Het idee van menging van inkomensgroepen wordt daarbij bevorderd.

Het idee compacte stad doet tot op de dag van vandaag opgeld. Functiemenging voor de binnenstad, dat houdt in wonen, werken en vermaak gehadhaafd in het centrum van de stad. Dit is een belangrijke richtsnoer. Het hele idee van een multifunctioneel centrum speelde ook een rol bij de diskussies over de IJ-oevers; tegenover de zich min of meer spontaan ontwikkelende kantoorkolossen aan de Zuid-As moest in het centrum een plan worden bedacht, dat het centrum nieuwe ekonomische impulsen zou geven, om het evenwicht op verschillende lokaties tussen wonen, werken en vermaak te handhaven. Ook het thema van de verdichtingsbouw speelde daarbij; hoe hoog mochten de kantoren aan de Ij-overs worden en hoeveel groen komt tussen de huizen? De IJ-oevers zijn echter behalve een handhaven van het concept van de compakte stad ook een uiting van een nieuwe belangrijke beleidswijziging. Scheaffers slogan “bouwen voor de buurt” wordt afgeschaft.

In de loop van de jaren tachtig gaat de aandacht meer uit naar “stedelijke vernieuwing” en niet meer naar stadsvernieuwing. De aandacht van de sociaal=demokraten wordt verlegd van van het bouwen van goede en goedkope wonin- gen in de buurten naar een herorientering op het stedelijk vernieuwingsproces. “Bouwen voor de buurt” wordt “bouwen voor de markt”. Daarbij worden nieuwe financieringsgrondslagen ontwikkeld, de publiek-private samenwerking. Er moeten finan- ceiringsmaatschappaijen worden opgezet, waarin overheid en bedrijfsleven deelnemen. Door die samenwerking kan een geld- stroom in de richting van concrete projekten op gang worden gebracht. De financieringsmaatschappij moet zich bezig houden met het aantrekken en uitzetten van gelden voor ontwikkelings- maatschappijen die concrete projekten ter hand nemen. Bij de Ij=oevers is deze construktie beproefd maar roemloos ten onder gegaan. Allerlei grote projekten staan echter nog steeds op stapel. Allerlei varianten voor de toekomstige inrichting van Amster- dam zijn al in een vergevorderd stadium van besluitvorming. Het gaat daarbij om projekten als een autoluwe binnenstad, Nieuw Oost, de Noord-Zuidlijn van de metro en de Westpoort.

Deze grote herstruktureringen van de “compacte stad” zullen een grote invloed hebben op het stedelijk sociaal leven. Daarbij denken niet alle groepen in de stad hetzelfde en leggen zij verschillende prioriteiten. Op de door de gemeente (Eise kalk) en het Instituut voor Publiek en politiek georganiseerde stadsconferentie op 29 januari 1994 in de Beurs van Berlage discussieerden Vera Dalm van het Milieucentrum (een samenwerkingsverband van milieuorganisaties) en Jacqueline Kuhn van het Amsterdams Steunpunt Wonen met elkaar. Zij waren het niet eens over het tema van de compacte stad en de verdichtingsbouw. Door de alarmerende woningnood wint de gedachte om groene ruimtes op te offeren voor woningbouw terrein, met name in de westelijke tuinsteden wordt er steeds meer voor verdichtingsbouw gekozen. Door deze ontwikkelingen komen milieu (groenvoorzieningen ) en woningbouw (voor met name kansarmen) op gespannen voet met elkaar te staan. De discussianten waren het met elkaar eens dat anders bouwen (niet langer de eengezinswoning met tuin als standaardmodel) de beste oplossing is. Verdichtingsbouw heeft op dit moment niet de voorkeur van de ASW (“Maar als ons het mes op de keel wordt gezet kiezen we uiteindelijk wel voor verdichtingsbouw, het MCA vergeet wel eens dat leefbaarheid niet alleen slaat op de openbare ruimte maar ook op de woningen”.)

Het concept van de publiek-private samenwerking om in een tijd van toenemende overheidsbezuinigingen op sociale voorzieningen toch voldoende geld voor bepaalde projekten los te krijgen vinden we ook op andere beleidsterreinen, zoals de sociale vernieuwing. Op buurtniveau moeten stadsdeelraden, bewonersgroepen, leefbaarheidsgroepen, en projektontwikkelaars in innige samenwerking de verloedering in de buurt tegengaan en werkgelegenheid in de buurt scheppen. Bij de sociale vernieuwing speelt het “upgraden’ van de buurt een grote rol. Niet alleen sociale huurwoningen in de buurt, maar ook koopwoningen, te bouwen door partikuliere maatschappijen, zodat een menging van verschillende bevolkingsgroepen en inkomensgroepen ontstaat. Je zou kunnen zeggen, dat op Amsterdams niveau de pogingen tot publiek-private samenwerking gepaard gaande aan decentralisatie en deregulering, pogingen zijn van sociaal- demokraten op lokaal niveau, investeringen in de stad op peil te houden en daarbij een verbinding te leggen met het tegengaan van verloedering in de stad en de steun aan de armere bevolkingsgroepen.

De sociale vernieuwing is een roemloze dood gestorven, en heeft vooral gefungeerd als propaganda middel van het kabinet Lubbers/Kok. Verder blijkt dat het beleid op het gebied van ruimtelijke ordening is verbonden met het vraagstuk van segregatie en gettovorming en hoe de overheid daartegenaan kijkt. Dit bleek hierboven ook al bij de ideen van Lammers en De Cloe. Hier volgt een opsomming van de notaas waarin bovengenoemde beleidsuitgangspunten zijn vastgelegd. De eerste nota waarin de ruimtelijke ordening in en om Amsterdam systematisch wordt behandeld is de nota over de uitbreiingsdplannen van 1935 (AUP). Na de oorlog is er een Struktuurplan voor Amsterdam uit 1974. Dit wordt gevolgd door het Struktuurplan uit 1981. Dan is er het Struktuurplan uit 1985 (1986) en het Struktuur- plan 1991. Dan is er nog het Ontwerp Struktuurplan 1994 Ten slotte is er het Regio-Struktuurplan van de ROA voor 1994. (Voorontwerp Regionaal Struktuurplan 1995-2005) Deze struktuurplannen gaan gepaard met onderhandelingen met het rijk over investeringen. Deze onderhandelingen werden gevoerd ook op basis van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening en de Vierde Nota Extra (VINEX), waarbij de ROA de verplich- ting op zich nam om in de periode 1995-2005 tussen de 100.000 en 120.000 woningen te bouwen. Inbreng van de gemeente Amsterdam bij de onderhandelingen van de in 1994 tot stand gekomen VINEX-akkoorden was de nota “Amsterdam op weg naar 2005”.

Amsterdam is in de vierde nota Ruimtelijke ontwikkeling aangwezen als toplokatie; het stedelijk knooppunt Amsterdam moet worden klaargemaakt voor de concurrentieslag met andere Europese steden. Wil de randstad “Gateway” tot Europa blijven, dan zal een toplokatie als de IJ-oevers moeten worden benut. Gebeurt dit niet, zo is de redenering, dan zal de randstad worden overvleugeld door andere regio’s zoals rond Londen, Parijs en Dusseldorf. De IJ-oevers moeten een groot-stedelijk vestigingsmilieu worden dat zich kan meten met La Defence in Parijs. Hiermee zijn we dus op een ander argument gekomen voor de ontwikkeling van de IJ-oevers; het eerste staat hierboven al genoemd, en was, dat in de compakte stad een evenwicht moet worden gevonden ten opzichte van de Zuid-as. De plannen over de ontwikkeling van de IJ-oevers zijn gepaard gegaan met een stroom van nota’s alle genoemd in het boek van Berveling. Ook het milieu krijgt aandacht in de plannen van de gemeente Amsterdam. Met name in het Ontwerp Beleidsnota Ruimtelijke Ordening en Milieu (BROM). Men ontwikkelt daarbij modellen, waarbij een relatie gelegd kan worden tussen de lokatie van bepaalde functies en het milieueffekt ervan. Op die manier wil men komen tot optimale keuzen die zowel voor het milieu als voor de ekonomie het meeste rendement opleveren. Je kunt je echter afvragen, of al die bovengenoemde notaas wel een reeel beeld geven van wat de overheid in feite doet.

Is die planning die door de sociaal-demokraten in de stad wordt nagestreefd, er eigenlijk wel? Op een conferentie over het Zeeburgereiland in 1997 kwam het volgende naar voren. Je kunt de stad beschouwen als een struktuur, waarbij er goederen en personen voortdurend de stad binnengaan, vooral forensen en eindprodukten, en andere goederen en personen de stad uitgaan. Weer forensen en bijvoorbeeld afval. Bij het reguleren van deze stroom van goederen en personen moet met verschillende specten rekening worden gehouden: milieu, bereikbaarheid, afstand wonen werken, leefbaarheid, etc. Er zou eigenlijk voor zo’n stedelijke regio een totaal-plan moeten worden ontwikkeld, op grond waarvan vragen worden beantwoord als: welke industrie of dienstverlening willen we in de stad hebben? Wat kan verder- weg? Hoe is de verhouding tussen wonen en werken in de stad en hoe kan dit worden geintegreerd? Welke delen van de stad maken we autoluw of zelfs autovrij, etc. Ten behoeve van welke groepen creeeren we werkgelegenheid in de stad, en hoe wordt die werkgelegenheid in de vorm van bedrijven opgezet?. En ook: hoe kan er een evenwicht ontstaan tussen woon- en werkfuncties? Nu blijkt het zo te zijn, dat in Am- sterdam een dergelijke totaal-visie geheel ontbreekt. Er is een ambtelijke molen, die doordraaid, en waarin deelbeslissingen worden genomen, die niet meer kunnen worden teruggedraaid. Als voorbeeld werd oa genoemd, dat er bij het Zeeburgereiland nu al een tunnel wordt gebouwd voor een sneltram die daar zou moeten komen voor de bewoners, terwijl de bestemming van het eiland officieel nog moet worden vsstgesteld!. Een van de sprekers gaf aan, dat in Amsterdam in feite visies op deelterreinen worden ontwikkeld door gespecialiseerde afdelingen van ambtenaren, die geen rekening houden met het totaal. Integratie van die verschillende beleidsterreinen in een visie vindt niet plaats. Professor Lambooy zei het zo: de ontwikkelingen in Amsterdam zijn zodanig dat deze stad in feite niet een structuurplan heeft voor de ekonomie. De ekonomie is onderdeel van de ruimtelijke plannen. Er is geen ruimtelijk ekonomisch plan waarin, uitgaande van ekonomische functies, en de logistieke analyses, een behoeftenlijstje is opgezet. Vaak wordt ad-hoc per gebied gewerkt of het wordt helemaal afhankelijk gemaakt van woningbouw. Deze eenzijdige gerichtheid van het Amsterdamse beleid op woningbouw versterkt ook effecten in het kader van het marktmechanisme: de woonfunctie in de binnenstad overvleugeld de werkfunctie, en verdringt deze, omdat door de grote vraag naar woningen er voor een vierkante meter wonen inmiddels op sommige plaatsen meer betaald wordt dan voor een vierkante meter kantoor. Daarom worden bedrijven door partikuliere woningen verdrongen. Bedrijven willen echter graag in de binnenstad zitten: aan de rand van Amsterdam, waar veel bedrijven naartoe verhuizen, is kantoorruimte over, in de binnenstad is een groot tekort aan kantoorruimte. Door het Amsterdamse beleid en de werking van het marktmechanisme worden werken en wonen nog steeds sterk gescheiden, hetgeen weer gevolgen heeft voor de vervoersstromen. De lobby van het bedrijfsleven speelt handig op deze situatie in.

Bedrijven of groepen van bedrijven proberen met verschillende argumenten erdoor te drukken, dat met hun specifieke bedrijfsbelangen rekening wordt gehouden. Zo zeggen de bedrijven die nu op het Zeeburgereiland zitten en die daar willen blijven: “Nieuw Oost komt er toch, evenals allerlei snelwegen, trams en spoorverbinden en de ontwikkeling van de IJ-oevers, dan is het Zeeburgereiland in dit geheel een steeds belangrijker knooppunt, waar bedrijven gevestigd moeten zijn, dichtbij de stad, die afval verwerken, bouwmaterialen aanvoeren en rioolwater zuiveren”. Terwijl over al die projekten nog moet worden beslist!. Zo spelen de bedrijven dus handig in op de nauwelijks te beinvloeden ambtelijke doorloop. Maar ook chantage wordt niet geschuwd: “als wij moeten verhuizen, dan gaan we ver weg, en dan kost dat 60 miljoen, en dat konden we wel eens gaan verhalen op de gemeente Amsterdam, we eisen in ieder geval schadevergoeding, en als we mogen blijven zitten, investeren we veel in nieuwe ontwikkelingen ter plaatse. Zo ontstaat er in mijn ogen een congsi van lobbyende bedrijven, amtenaren en politici, die beslissingen nemen op deelterreinen, waarbij niemand een totaal-overzicht heeft. De conclusie kan luiden, dat de ekonomische ontwikkeling van de regio amsterdam ondergeschikt gemaakt is aan de ruimtelijke ontwikkeling, waarbij een soort ad-hoc beleid wordt gevoerd: we kijken waar bedrijven zich vestigen, en gaan dan nadenken over wat we daarmee doen, of er wordt op grond van niet-ekonomische overwegingen ergens een bedrijfsterrein gepland. (een voorbeeld daarvan is volgens mij ook de IJ-markt).

Vanuit ekonomisch oogpunt gezien zijn de miljardeninvesteringen die Amsterdam aan het plannen is slecht onderbouwd en de werkgelegenheid lijkt al helemaal een ondergeschikte rol te spelen, ondanks fraaie woorden in beleidsnota’s waar men het tegendeel poogt aan te tonen. Het gemeentebeleid is een rommelig zooitje en met name de Amsterdammers, die op een minimum leven, zijn hiervan de dupe. De verschillende miljardeninvesteringen hebben zo hun gevolgen voor met name mensen met een minimuminkomen. Tegenover de vele investeringen staan forse bezuinigingen op de gemeentebegroting om alles te financieren. De bezuinigingen en de investeringsinspannin- gen leiden tot hogere lasten voor de burgers, die indirect zijn, dwz iedereen moet bepaalde belastingen betalen ongeacht de hoogte van het inkomen. Voor de sociale woningbouw (stads- verniewuing ) is geen geld meer. We moeten ons systematischer afvragen, of er in Amsterdam sprake is van getto-vorming, segregatie, tweedeling, onder- klasse, sociaal isolement van bepaalde groepen en of dit steeds sterker wordt en wat de effecten zijn van het over- heidsbeleid in dit opzicht. Daarvoor is het allerleerst noodzakelijk, de verschillende begrippen goed te definieren. Op Amsterdams niveau zijn mij wat dit betreft geen uitgebreide onderzoeken bekend.

Piet van der Lende.

untitled0