De transitie-theorie van Van Bavel

Recent heeft de Nederlandse mediëvist Van Bavel op vernuftige wijze de belangrijkste elementen van de drie bovengenoemde modellen samengevoegd om te komen tot een overkoepelend verklaringsmodel voor de laatmiddeleeuwse ontwikkeling van de diverse in Nederland aanwezige plattelands economieën.[1]  In zijn boek Transitie en continuïteit koos hij nadrukkelijk voor een comparatieve benadering, omdat alleen door onderlinge vergelijking van landschappelijke, politieke en/of economische regio’s een beter zicht ontstaat op de bepalende factoren van het transitie-proces. Net als Brenner hecht Van Bavel grote waarde aan de maatschappelijke structuren en grondbezitsverhoudingen in de desbetreffende streken. Interessant is dat hij deze niet als op zichzelf staande verschijnselen beschouwd, maar veel meer als een historisch gegroeid complex dat onder invloed van bodemgesteldheid en middeleeuwse occupatie regionaal geheel verschillend kan zijn uitgekristalliseerd. Gebieden die bijvoorbeeld al in de Karolingische Tijd waren bewoond staan in de latere Middeleeuwen vrijwel steeds onder sterke invloed van domaniaal grootgrondbezit, ook nadat het oude hofstelsel in de Late Middeleeuwen uiteen was gevallen. Het aantal vrije boeren bleef hier relatief beperkt. Daarentegen was de invloed van domaniaal grootgrondbezit in de regel veel minder groot in de gebieden die pas tijdens de grote ontginningsbeweging van de Volle Middeleeuwen zijn gekoloniseerd. Zo konden direct naast elkaar geheel verschillende regio’s ontstaan. En het was juist dit intrinsieke verschil dat volgens Van Bavel in sterke mate de reactie van de diverse regio’s op zich wijzigende demografische verhoudingen of de opkomst van stedelijke markten bepaalde. Het regionale kader van bezitsverhoudingen vormde als het ware een prisma waardoor het commercialiserings-proces in geheel verschillende richtingen kon afbuigen. Sommige regio’s richtten zich op de teelt van arbeids-en kapitaalintensieve gewassen, andere richtten zich veel meer op een arbeidsextensieve akkerbouw en veehouderij, waarbij bovendien een groot aantal varianten en overgangen kunnen bestaan. Volgens Van Bavel verklaart een dergelijk transitiemodel veel beter dan de bovengenoemde demografische of centrum-periferie modellen de regionale verscheidenheid van de Nederlandse landbouw in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne tijd. Wel spreekt hij de wens uit dat in de nabije toekomst meer regionale detail-studies zullen worden uitgevoerd die kunnen bijdragen aan de verdere validatie van het transitiemodel. Hoewel ik graag aan deze wens zou voldoen, zal uit het navolgende hoofdstuk blijken dat de Drentse bronnen te karig zijn om bovengenoemde processen op betrouwbare wijze te reconstrueren. Met name de verdeling van het grondbezit en de preciese rechten op de grond zijn voor laat-middeleeuws Drenthe slechts ten dele te reconstrueren. Mij past dus ene bescheiden opstelling in deze, hoewel ik hoop dat het goeddeels kwalitatieve materiaal toch een aantal aanknopingspunten oplevert voor de discussie over het transitieproces.



[1] Van Bavel, 1999