Stelsel sociale zekerheid – twintig jaar geleden en nu. Concurreren om te eten.

Ook gepubliceerd in: Soldiariteit 114 (juli 2003). Tevens hoofdstuk uit een brochure over de ‘nieuwe’ werknemer.

Piet van der Lende en Jan Muter
Een vluchtige blik op de plannen van het kabinet Balkenende II leert dat de verdeling van de welvaart in Nederland nog meer uit het lood zal raken: ontkoppeling minimumloon en de daaraan verbonden uitkeringen – opheffing gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid – scherpere eisen aan WW – afschaffing fiscale regeling vervroegde uittreding, enzovoort.
BII treedt in de voetsporen van Lubbers en Kok; aan de ene kant verhoogt hij de ‘beloning’ voor het risicodragend kapitaal (winsten) en het beheer daarvan (salarissen van topbestuurders) en privatiseert hij de voorzieningen en verzekeringen tegen sociale risico’s. Aan de andere kant verlaagt hij de inkomens uit loonarbeid en de daaraan gerelateerde uitkeringen en compensaties en beperkt hij de toegang tot de – al aangetaste – collectieve en publieke voorzieningen en diensten.
De mondiale economie zit weer in een recessie en het einde lijkt niet in zicht. De reactie van de neoliberalen is vergelijkbaar met die van twintig jaar geleden: afbraak van de sociale zekerheid en verlaging van de lonen. Dit stelt links voor de vraag hoe het verzet tegen deze politiek in de huidige omstandigheden georganiseerd kan worden en welke eisen dat vergt. Tijdens de recessie van de eerste helft van de jaren tachtig stonden we voor dezelfde vragen. Een terugblik kan dus leerzaam zijn.
Er lijkt een parallel te zijn tussen de situatie in Nederland ten tijde van het roemruchte akkoord van Wassenaar in 1982 en de ontwikkeling van vandaag. Toen, evenals nu, een economische laagconjunctuur, een oplopende werkloosheid en een rechts kabinet. Toen, de opmaat voor structuurveranderingen in de productie. Nu ook?
Netwerkeconomie
Eind jaren zeventig tekende zich af dat de traditionele industrie in Nederland – scheepsbouw, andere bedrijven in de metaal, schoenindustrie, textielindustrie en mijnbouw -in de toekomst weinig betekenis meer zouden hebben. Een deel van de productie werd verplaatst naar lagelonenlanden en een deel werd voortgezet in sterk geautomatiseerde productieprocessen in de rijke industrielanden. De Nederlandse textielindustrie bijvoorbeeld is slechts gedeeltelijk verplaatst naar gebieden met lage arbeidskosten, een groot deel van de productie werd voortgezet in moderne fabrieken in Duitsland. Tegelijkertijd kwam er een nieuwe dienstensector op: toerisme, horeca, administratiekantoren, banken en beheersmaatschappijen van fabrieken elders in de wereld.
Ook nu lijkt een verandering in de productie op komst te zijn. Hoewel het kapitalisme nog net zo blijkt te werken als vroeger, is er iets nieuws gaande. Gesproken wordt van de netwerkeconomie: een productiesysteem, waarin voortdurend wisselende ketens van bedrijven en instellingen worden gevormd. De schakels in die productieketen besteden werk aan elkaar uit en gaan losse samenwerkingsverbanden aan. Met als gevolg dat massaproductie gedeeltelijk plaatsmaakt voor flexibele productie, waarin alles waar ook ter wereld gemaakt kan worden en waar met kleine hoeveelheden geproduceerde goederen snel ingespeeld kan worden op veranderingen. Netwerken zijn de fabrieken van vroeger. De grote, verticale productieorganisaties desintegreren tot flexibele netwerken van individuen en bedrijfjes die zich aanpassen aan steeds wijzigende marktsituaties.
Flexibele diensteneconomie
Begin jaren tachtig was er, evenals nu, een nieuwe flexibele werknemer nodig die paste in het concept van de ‘nieuwe economie’. Toen ging het om arbeidskracht voor de horeca, de schoonmaaksector, enzovoort die onder flexibele voorwaarden en laag betaald, ingezet kon worden. De traditionele industriearbeiders, met een hoge organisatiegraad en goede collectieve voorzieningen werden ontslagen, traden vervroegd uit of werden arbeidsongeschikt verklaard. Daar zorgden sociale plannen en afvloeiingsregelingen voor. Jongeren en herintredende vrouwen namen hun plaats op de arbeidsmarkt over en gingen akkoord met de arbeidsvoorwaarden in de nieuwe sectoren. Zo voltrok zich in de jaren tachtig een complete generatiewisseling op de arbeidsmarkt, zonder dat de verslechtering van de sociale zekerheid en de arbeidsvoorwaarden tot echt veel sociale protesten leidde. Dit nieuwe beleid werd vorm gegeven in het akkoord dat de vakbeweging, onder leiding van Kok, afsloot thuis bij de voorzitter van de werkgeversorganisatie in Wassenaar. Voor een lange periode was een stevige basis gelegd voor wat de overlegeconomie genoemd werd.
Dat in de jaren daarna zoveel mensen in de bijstand en de WAO terechtkwamen, en tot op zekere hoogte met rust werden gelaten, maakte deel uit van dat beleid. Het was dan ook geen fout die nu hersteld moet worden door een actievere benadering van baanlozen, zoals politici en vakbondsbestuurders ons willen doen geloven. Het was een bewuste politiek om de omslag in de economie van een deels nog industrienatie naar de nieuwe flexibele diensteneconomie mogelijk te maken zonder massale sociale protesten.
Opdrachtnemer
In de hedendaagse netwerkeconomie is een nieuw type arbeidskracht nodig. De ‘oude’ industriearbeider had een langlopend contract. Onder druk van de vakbonden, waarin hij (en minder zij) georganiseerd was, bevatte dat een scala aan collectieve afspraken over bijvoorbeeld lonen, arbeidstijden en arbeidsomstandigheden. De ‘nieuwe’ arbeider beschikt meestal niet over zo’n contract. Bij de flexibele onderneming passen geen langlopende afspraken tussen werkgever en werknemer. Dit betekent dat de arbeider van vroeger zelf ondernemer wordt, een handelaar in producten als kennis, energie of een bepaalde vaardigheid. Hij, en ook zij, is niet in loondienst, maar gaat een tijdelijke relatie aan met een andere ondernemer die eigenaar is van een productieorganisatie. Van die eigenaar neemt hij opdrachten aan; hij is dus een opdrachtnemer. In concurrentie met anderen moet hij zorgen dat zijn kennisproduct aantrekkelijk is, vers en up to date. De opdrachtnemer moet dus levenslang leren, cursussen volgen, steeds nieuwe ervaringen toevoegen aan de mooi opgemaakte cv, voortdurend marktonderzoek doen en sociale contacten leggen (netwerken) om de eigenaren van de flexibele onderneming te vinden. Om dat allemaal mogelijk te maken, is een administratie nodig, helemaal als hij voor meerdere opdrachtgevers tegelijk werkt. De verzekeringen en dergelijke regelt hij zelf. De werknemerspremies worden niet meegerekend in het aan de opdrachtnemer bruto uit te betalen bedrag. Hij is dus een stuk goedkoper dan de werknemers in een traditionele loonverhouding.
Een goed voorbeeld is de zzp’er in de bouw en andere sectoren, de zelfstandige zonder personeel. Een bom onder de sociale zekerheid die de basis voor de financiering smaller maakt.
Wat deze ontwikkelingen betekenen voor de sociale relaties en de verschillende posities van arbeiders en uitkeringsgerechtigden, wordt duidelijk wanneer we de thuiszorg als voorbeeld nemen. Waar vroeger personeel en cliënten of patiënten nog wel eens samen actie voerden, zal dat nu steeds moeilijker worden. In deze sector opereren in toenemende mate bemiddelingsbureaus die thuiszorgwerkers naar mensen sturen die zorg behoeven. De zzp’ers krijgen een bruto bedrag per uur waarvan ze alles moeten betalen. Veel invaliden met een kleine uitkering maken gebruik van deze bemiddelingsbureaus, omdat ze een bepaald bedrag van de overheid krijgen waarmee ze zelf zorg mogen inkopen (persoonsgebonden budget). En uiteraard willen ze van het lage bedrag zo veel en zo goedkoop mogelijke thuiszorg.
Opdrachtnemers met bijzondere talenten of veelgevraagde kwaliteiten kunnen van deze nieuwe situatie profiteren en in korte tijd veel geld verdienen. Anderen komen juist in een voortdurende bestaansonzekerheid terecht.
Van belang is vast te stellen dat deze ontwikkeling niet algemeen is. Er is sprake van een langzame en beperkte uitbreiding. Gezien naar het geheel van de beroepsbevolking, is het overgrote deel nog traditioneel ‘loonslaaf’, zij het onder flexibele voorwaarden als variabele werktijden. Het arbeidscontract heeft nog een zekere duur of er is een vaste aanstelling bij een bepaalde werkgever.
Eisen van nu
Zoals twintig jaar geleden staat ook BII voor de taak de overgang naar de nieuwe werknemer soepel te laten verlopen. Ongetwijfeld zijn er inschattingen gemaakt over het mogelijke verzet. Zalm heeft al gezegd dat de regering de rug recht moet houden en eenheid tonen, als het massale verzet een hoogtepunt bereikt. Daarmee staan, evenals toen, de vakbonden en sociale bewegingen voor beslissingen over hoe het verzet te organiseren is.
Een gegeven daarbij is dat de massademonstraties van toen, en af en toe een staking, niets veranderden aan de hoofdlijnen van het beleid. De toenmalige minister de Koning toonde zich in 1989 terugkijkend op zijn beleid tevreden. De stelselherziening in de sociale zekerheid kon worden doorgevoerd zonder maatschappelijke ontwrichting, evenals de bezuinigingen door de kabinetten Lubbers (afschaffing van de WWV, WW en WAO van 80 naar 70 procent van het laatstverdiende loon, loonmatiging, enzovoort).
De vraag is of wij nu op dezelfde manier als in de jaren tachtig te hoop moeten lopen tegen het regeringsbeleid, wetend dat de regering – steunend op een smalle maar stabiele parlementaire meerderheid – door zal gaan.
Natuurlijk zullen we de straat opgaan als Keer het Tij of de vakbeweging acties voeren onder een motto als ‘stop de afbraak’. Maar wat wordt daar mee bedoeld? Die afbraak is al een end op weg, hoe ver gaat die ‘stop’ terug en wat betekent dat voor mensen? Links heeft heel wat te doordenken. Hoe is het verband tussen de dagelijkse leefwereld van mensen, hun directe belangen en de daarop gebaseerde eisen aan de ene kant, en een meer abstracte analyse van en kritiek op het kapitalisme aan de andere kant?
De te stellen eisen zullen meer moeten bevatten dan ‘tegen het kapitalisme’. Ook in internationaal verband is dat hard nodig. Hoe verbinden we bijvoorbeeld de directe problemen van nu aan verder weg liggende doelen die een antwoord moeten geven op een maatschappij waarin allen tegen allen lijken te concurreren? Tegelijkertijd staan we voor de niet eenvoudige taak de tegenstrijdigheden in het neoliberalisme op ideologisch niveau aan te tonen. Bijvoorbeeld de concurrentie van allen tegen allen tegenover een stelsel van waarden en normen waaraan iedereen zich moet houden.

“50 Procent van het bruto nationaal product” biedt nieuwe mogelijkheden. Het is een eis, die zowel principieel de verdeling van rijkdom en armoede in de wereld aan de orde stelt als aansluit op de directe behoeften aan bestaanszekerheid bij de bevolking. Het gehele nationale inkomen, dus ook de winsten en de rendementen op kapitaal, wordt in de beschouwing betrokken, maar ook wordt de onderste verdieping van het inkomensgebouw precies getekend. De eis gaat rechtstreeks in tegen het neoliberale beleid. Zo biedt de nieuwe grondwet van Europa bestaansonzekerheid zonder sociale zekerheid door het ‘recht op eten’ te vervangen door het ‘recht op toegang tot de maatschappij om in concurrentie met anderen eten te veroveren op anderen’.