Partnertoets in de bijstand

Big Brother is watching you

Wanneer bij twee samenwonenden een van beiden een inkomen heeft boven het bestaansminimum, dan heeft de ander geen recht op bijstand. De partner met het inkomen wordt geacht de ander te kunnen onderhouden. Dit is de partnertoets in de bijstand. Vaak verschillen de sociale dienst en clienten van mening over het antwoord op de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding en of de partnertoets van toepassing is. Het betreft hier soms zeer ingewikkelde kwesties, waarbij het moeilijk te bepalen is of er wel of geen recht bestaat op bijstand. Om dit te kunnen bepalen moet vaak diep in het priveleven van betrokkenen worden gegraven. Je zou kunnen zeggen, dat dit onderdeel van de bijstandswet bijkans onuit­voerbaar is. Neem de volgende situatie, die onlangs op het spreekuur van de Bijstandsbond ter sprake kwam. Een vrouw koopt een woning voor haar twee zoons. De woning heeft een waarde van fl 60.000,- en bestaat uit de begane grond en de eerste verdieping. De twee broers gaan samen op de eerste etage wonen en zij verhuren de begane grond aan een student. Verder is er nog een bovenbuurman, die op de tweede verdieping woont. In 1994 vraagt een van beide broers een bijstandsuitke­ring aan. Deze wordt hem verleend onder voorwaarde, dat bij verkoop van de woning een groot gedeelte van zijn aandeel in de woning aan de sociale dienst moet worden terugbetaald. Bij de invoering van de nieuwe bijstandswet vindt een heronderzoek plaats. De uitkering wordt stopgezet, omdat de sociale dienst van mening is, dat beide broers samenwonen en de ene broer voor het onderhoud van de andere kan zorgen. De broer wier uitkering wordt stopgezet gaat in beroep. Er vindt vervolgens een nauwkeurig onderzoek plaats tijdens een hoorzitting, waarbij de rol van de drie hoofdpersonen © de broers en de onderhuurder in het huishouden wordt vastgesteld. Eerst wordt de indeling van de woning op de begane grond en de eerste verdieping bepaald. Waar zijn het toilet, de badkamer, de keuken, de woonkamers etc?. En wie woont waar? Het blijkt, dat de drie hoofdpersonen alledrie hun eigen kamer hebben, maar sommige ruimten gemeen¬schappelijk gebruiken. Vervolgens wordt de keukeninventaris vastgesteld. Wat is van wie, en wie heeft het gekocht?. Het koffiezetapparaat bijvoorbeeld is door de broers gezamenlijk aangeschaft. Wat is de taakverdeling in het huishouden? Wie doet de boodschappen? Wie maakt welke ruimten schoon? Bovendien wordt bepaald, wie welke kosten draagt. Wie doet de boodschappen? Wie betaalt het? Wie betaalt de vaste lasten van de woning? Welke gemeenschappelijke en afzonderlij­ke giro- en bankrekeningen zijn er? In totaal zijn er vijf van dergelijke rekeningen. De betalingen over en weer worden in kaart gebracht. De onderhuurder stort zijn huur natuurlijk op een van die rekeningen. Hier komt ook de bovenbuurman om de hoek kijken, want er is voor alle bewoners van het pand een gemeen¬schappelijke rekening, waaruit allerlei vaste lasten worden betaald, zoals de brandverzekering. Tijdens de hoorzit­ting worden vele bescheiden overlegd, zoals de afschriften van een gezamenlijke girorekening in de periode 25 oktober 1996 tot 7 november 1997. En dan de uitspraak: in tegenstelling tot de oude bijstandswet kunnen in de nieuwe ook twee samenwonende broers zijnde bloed­verwanten in de tweede graad een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Belangrijk daarbij is het zogenaamde ‘verzor­gingscriterium’. Op de vraag of de beide broers een gezamen­lijke huishouding voeren dient vast komen te staan dat beiden er blijk van geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage aan het huishouden dan wel an­derszins. Bij de beoordeling van dat verzorgingscriterium komt geen zelfstandige betekenis toe aan de omstandigheid dat er sprake is van gezamenlijke eigendom van de woning. Tijdens de hoorzitting werd geconcludeerd, dat er slechts kosten worden gedeeld, die samenhangen met het gezamenlijk bewonen van een eigen woning, -andere kosten worden niet gedeeld- en dat aan het verzorgingscriterium niet is voldaan. Er is derhalve geen sprake van een gezamenlijke huishouding en dus vervalt de grondslag voor de beeindiging van de uitkering. Aangezien in de woning de huurder en de broer tevens hun hoofdverblijf hebben en de client beschikt over de inkomsten uit onderhuur, wordt aan hem bijstand verleend naar de norm van een alleen­staande verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 10% van het netto-minimumloon onder verrekening van de inkomsten uit verhuur. Nu denkt u misschien, beste lezer(es) dat dit een weinig voorkomend ingewikkelde situatie is, maar ik kan u verzekeren, dat er nog wel ingewikkelder situaties voorkomen. En nu wil men de ‘partnertoets’ ook al gaan invoeren in andere sociale wetten, zoals de AOW. Een individualisering van de sociale zekerheid zou veel van dit soort problemen kunnen oplossen.

Piet van der Lende